Dutch
Detailed Translations for ontladen from Dutch to French
ontladen:
-
ontladen (iets uitladen; lossen; afladen)
décharger; débarquer-
décharger verbe (décharge, décharges, déchargons, déchargez, déchargent, déchargais, déchargait, déchargions, déchargiez, déchargaient, déchargai, déchargas, décharga, déchargâmes, déchargâtes, déchargèrent, déchargerai, déchargeras, déchargera, déchargerons, déchargerez, déchargeront)
-
débarquer verbe (débarque, débarques, débarquons, débarquez, débarquent, débarquais, débarquait, débarquions, débarquiez, débarquaient, débarquai, débarquas, débarqua, débarquâmes, débarquâtes, débarquèrent, débarquerai, débarqueras, débarquera, débarquerons, débarquerez, débarqueront)
-
Conjugations for ontladen:
o.t.t.
- ontlaad
- ontlaadt
- ontlaadt
- ontladen
- ontladen
- ontladen
o.v.t.
- ontlaadde
- ontlaadde
- ontlaadde
- ontlaadden
- ontlaadden
- ontlaadden
v.t.t.
- heb ontladen
- hebt ontladen
- heeft ontladen
- hebben ontladen
- hebben ontladen
- hebben ontladen
v.v.t.
- had ontladen
- had ontladen
- had ontladen
- hadden ontladen
- hadden ontladen
- hadden ontladen
o.t.t.t.
- zal ontladen
- zult ontladen
- zal ontladen
- zullen ontladen
- zullen ontladen
- zullen ontladen
o.v.t.t.
- zou ontladen
- zou ontladen
- zou ontladen
- zouden ontladen
- zouden ontladen
- zouden ontladen
en verder
- ben ontladen
- bent ontladen
- is ontladen
- zijn ontladen
- zijn ontladen
- zijn ontladen
diversen
- ontlaad!
- ontlaadt!
- ontladen
- ontladend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for ontladen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
débarquer | afladen; iets uitladen; lossen; ontladen | aan land gaan; aan wal gaan; debarkeren; lossen; ontschepen; uitladen |
décharger | afladen; iets uitladen; lossen; ontladen | aan de dijk zetten; afdanken; afmaken; afreageren; afscheiden; afschieten; afslachten; afvloeien; afvoeren; afvuren; bliksemen; congé geven; dechargeren; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; lozen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontslaan; oplichten; schieten; schieten op; schoten lossen; uitgieten; uitladen; uitscheiden; uitschenken; uitstoten; uitsturen; uitwerpen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; verzenden; vrijpleiten; vrijspreken; vuren; weerlichten; wegsturen; wegzenden; zuiveren |