Dutch
Detailed Translations for opdonderen from Dutch to French
opdonderen:
-
opdonderen (ophoepelen; opkrassen; inrukken; oplazeren)
décamper; ficher le camp; se casser; se retirer; s'en aller-
décamper verbe (décampe, décampes, décampons, décampez, décampent, décampais, décampait, décampions, décampiez, décampaient, décampai, décampas, décampa, décampâmes, décampâtes, décampèrent, décamperai, décamperas, décampera, décamperons, décamperez, décamperont)
-
ficher le camp verbe
-
se casser verbe
-
se retirer verbe
-
s'en aller verbe
-
Conjugations for opdonderen:
o.t.t.
- donder op
- dondert op
- dondert op
- donderen op
- donderen op
- donderen op
o.v.t.
- donderde op
- donderde op
- donderde op
- donderden op
- donderden op
- donderden op
v.t.t.
- ben opgedonderd
- bent opgedonderd
- is opgedonderd
- zijn opgedonderd
- zijn opgedonderd
- zijn opgedonderd
v.v.t.
- was opgedonderd
- was opgedonderd
- was opgedonderd
- waren opgedonderd
- waren opgedonderd
- waren opgedonderd
o.t.t.t.
- zal opdonderen
- zult opdonderen
- zal opdonderen
- zullen opdonderen
- zullen opdonderen
- zullen opdonderen
o.v.t.t.
- zou opdonderen
- zou opdonderen
- zou opdonderen
- zouden opdonderen
- zouden opdonderen
- zouden opdonderen
diversen
- donder op!
- dondert op!
- opgedonderd
- opdonderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze