Dutch
Detailed Translations for platlopen from Dutch to French
platlopen:
-
platlopen
écraser; piétiner-
écraser verbe (écrase, écrases, écrasons, écrasez, écrasent, écrasais, écrasait, écrasions, écrasiez, écrasaient, écrasai, écrasas, écrasa, écrasâmes, écrasâtes, écrasèrent, écraserai, écraseras, écrasera, écraserons, écraserez, écraseront)
-
piétiner verbe (piétine, piétines, piétinons, piétinez, piétinent, piétinais, piétinait, piétinions, piétiniez, piétinaient, piétinai, piétinas, piétina, piétinâmes, piétinâtes, piétinèrent, piétinerai, piétineras, piétinera, piétinerons, piétinerez, piétineront)
-
Conjugations for platlopen:
o.t.t.
- loop plat
- loopt plat
- loopt plat
- lopen plat
- lopen plat
- lopen plat
o.v.t.
- liep plat
- liep plat
- liep plat
- liepen plat
- liepen plat
- liepen plat
v.t.t.
- heb platgelopen
- hebt platgelopen
- heeft platgelopen
- hebben platgelopen
- hebben platgelopen
- hebben platgelopen
v.v.t.
- had platgelopen
- had platgelopen
- had platgelopen
- hadden platgelopen
- hadden platgelopen
- hadden platgelopen
o.t.t.t.
- zal platlopen
- zult platlopen
- zal platlopen
- zullen platlopen
- zullen platlopen
- zullen platlopen
o.v.t.t.
- zou platlopen
- zou platlopen
- zou platlopen
- zouden platlopen
- zouden platlopen
- zouden platlopen
diversen
- loop plat!
- loopt plat!
- platgelopen
- platlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for platlopen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
piétiner | platlopen | op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stampen; stampvoeten |
écraser | platlopen | aan stukken slaan; bedwingen; beteugelen; breken; doen neerstorten; fijn maken; fijndrukken; fijnmaken; fijnmalen; fijnstampen; in bedwang houden; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotdrukken; kapotgooien; kapotslaan; malen; neerstorten; omverrijden; onderdrukken; overheen rijden; overrijden; overschrijven; platdrukken; platmaken; platstampen; platwalsen; pletten; stampen; stukgooien; stukslaan; terughouden; verbrijzelen; vergruizen; vermalen; vermorzelen; verpletteren |