Dutch
Detailed Translations for praktiseren from Dutch to French
praktiseren:
-
praktiseren (sport uitoefenen)
pratiquer; exercer; faire-
pratiquer verbe (pratique, pratiques, pratiquons, pratiquez, pratiquent, pratiquais, pratiquait, pratiquions, pratiquiez, pratiquaient, pratiquai, pratiquas, pratiqua, pratiquâmes, pratiquâtes, pratiquèrent, pratiquerai, pratiqueras, pratiquera, pratiquerons, pratiquerez, pratiqueront)
-
exercer verbe (exerce, exerces, exerçons, exercez, exercent, exerçais, exerçait, exercions, exerciez, exerçaient, exerçai, exerças, exerça, exerçâmes, exerçâtes, exercèrent, exercerai, exerceras, exercera, exercerons, exercerez, exerceront)
-
faire verbe (fais, fait, faisons, faites, font, faisais, faisait, faisions, faisiez, faisaient, fis, fit, fîmes, fîtes, firent, ferai, feras, fera, ferons, ferez, feront)
-
Conjugations for praktiseren:
o.t.t.
- praktiseer
- praktiseert
- praktiseert
- praktiseren
- praktiseren
- praktiseren
o.v.t.
- praktiseerde
- praktiseerde
- praktiseerde
- praktiseerden
- praktiseerden
- praktiseerden
v.t.t.
- heb gepraktiseerd
- hebt gepraktiseerd
- heeft gepraktiseerd
- hebben gepraktiseerd
- hebben gepraktiseerd
- hebben gepraktiseerd
v.v.t.
- had gepraktiseerd
- had gepraktiseerd
- had gepraktiseerd
- hadden gepraktiseerd
- hadden gepraktiseerd
- hadden gepraktiseerd
o.t.t.t.
- zal praktiseren
- zult praktiseren
- zal praktiseren
- zullen praktiseren
- zullen praktiseren
- zullen praktiseren
o.v.t.t.
- zou praktiseren
- zou praktiseren
- zou praktiseren
- zouden praktiseren
- zouden praktiseren
- zouden praktiseren
diversen
- praktiseer!
- praktiseert!
- gepraktiseerd
- praktiserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for praktiseren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pratiquer | dokteren; oplappen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
exercer | praktiseren; sport uitoefenen | bedekken; bekleden; beoefenen; exerceren; functie bekleden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; overtrekken; repeteren; trainen; uitoefenen; vervullen |
faire | praktiseren; sport uitoefenen | aandoen; aanrichten; aanstichten; aanvangen; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beginnen; beoefenen; berokkenen; beëindigen; completeren; doen; een einde maken aan; handelen; in het leven roepen; klaarkrijgen; klaarmaken; maken; plegen; scheppen; starten; tot stand brengen; uitoefenen; uitrichten; uitvoeren; van start gaan; veroorzaken; verrichten; volbrengen; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen |
pratiquer | praktiseren; sport uitoefenen | beoefenen; uitoefenen; zich bezighouden met |
External Machine Translations: