Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. ransel:
  2. ranselen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for ransel from Dutch to French

ransel:

ransel [de ~ (m)] nom

  1. de ransel (knapzak)
    la musette; l'havresac

Translation Matrix for ransel:

NounRelated TranslationsOther Translations
havresac knapzak; ransel
musette knapzak; ransel haverzak; rugzak; voederzak; voerzak

Related Words for "ransel":


Wiktionary Translations for ransel:


Cross Translation:
FromToVia
ransel cartable satchel — bag or case with one or two shoulder straps

ranselen:

ranselen verbe (ransel, ranselt, ranselde, ranselden, geranseld)

  1. ranselen
    tabasser; rosser; rouer de coups; donner une raclée; mettre des coups
    • tabasser verbe (tabasse, tabasses, tabassons, tabassez, )
    • rosser verbe (rosse, rosses, rossons, rossez, )

Conjugations for ranselen:

o.t.t.
  1. ransel
  2. ranselt
  3. ranselt
  4. ranselen
  5. ranselen
  6. ranselen
o.v.t.
  1. ranselde
  2. ranselde
  3. ranselde
  4. ranselden
  5. ranselden
  6. ranselden
v.t.t.
  1. heb geranseld
  2. hebt geranseld
  3. heeft geranseld
  4. hebben geranseld
  5. hebben geranseld
  6. hebben geranseld
v.v.t.
  1. had geranseld
  2. had geranseld
  3. had geranseld
  4. hadden geranseld
  5. hadden geranseld
  6. hadden geranseld
o.t.t.t.
  1. zal ranselen
  2. zult ranselen
  3. zal ranselen
  4. zullen ranselen
  5. zullen ranselen
  6. zullen ranselen
o.v.t.t.
  1. zou ranselen
  2. zou ranselen
  3. zou ranselen
  4. zouden ranselen
  5. zouden ranselen
  6. zouden ranselen
en verder
  1. ben geranseld
  2. bent geranseld
  3. is geranseld
  4. zijn geranseld
  5. zijn geranseld
  6. zijn geranseld
diversen
  1. ransel!
  2. ranselt!
  3. geranseld
  4. ranselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ranselen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
donner une raclée ranselen aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; billekoek geven; een pak slaag geven; in elkaar timmeren; toetakelen
mettre des coups ranselen
rosser ranselen 'n aframmeling geven; afdrogen; aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; drogen; droogmaken; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; toetakelen
rouer de coups ranselen aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; knuppelen; toetakelen
tabasser ranselen aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; bakkeleien; beuken; bonken; duelleren; hameren; in elkaar timmeren; kampen; kleunen; knokken; knuppelen; matten; rammen; slaan; toetakelen; vechten

Related Words for "ranselen":