Dutch

Detailed Translations for scheen from Dutch to French

scheen:

scheen [de ~] nom

  1. de scheen
    le tibia

Translation Matrix for scheen:

NounRelated TranslationsOther Translations
tibia scheen scheenbeen; schenkel

Related Words for "scheen":

  • schenen, scheentje, scheentjes

Wiktionary Translations for scheen:


Cross Translation:
FromToVia
scheen tibia shin — front part of the leg below the knee

schijnen:

schijnen verbe (schijn, schijnt, scheen, schenen, geschenen)

  1. schijnen (lijken; eruit zien; toeschijnen)
    paraître; sembler; apparaître; avoir l'air
    • paraître verbe (parais, paraît, paraissons, paraissez, )
    • sembler verbe (semble, sembles, semblons, semblez, )
    • apparaître verbe (apparais, apparaît, apparaissons, apparaissez, )
    • avoir l'air verbe
  2. schijnen (de schijn van iets hebben)
    paraître; sembler; avoir l'air de; donner l'impression de
    • paraître verbe (parais, paraît, paraissons, paraissez, )
    • sembler verbe (semble, sembles, semblons, semblez, )
  3. schijnen (licht geven)
    faire soleil; briller; rayonner; illuminer; luire; donner de lumière
    • faire soleil verbe
    • briller verbe (brille, brilles, brillons, brillez, )
    • rayonner verbe (rayonne, rayonnes, rayonnons, rayonnez, )
    • illuminer verbe (illumine, illumines, illuminons, illuminez, )
    • luire verbe (luis, luit, luisons, luisez, )
  4. schijnen (fonkelen; stralen; flikkeren; )
    briller; étinceler; resplendir
    • briller verbe (brille, brilles, brillons, brillez, )
    • étinceler verbe (étincelle, étincelles, étincelons, étincelez, )
    • resplendir verbe (resplendis, resplendit, resplendissons, resplendissez, )

Conjugations for schijnen:

o.t.t.
  1. schijn
  2. schijnt
  3. schijnt
  4. schijnen
  5. schijnen
  6. schijnen
o.v.t.
  1. scheen
  2. scheen
  3. scheen
  4. schenen
  5. schenen
  6. schenen
v.t.t.
  1. heb geschenen
  2. hebt geschenen
  3. heeft geschenen
  4. hebben geschenen
  5. hebben geschenen
  6. hebben geschenen
v.v.t.
  1. had geschenen
  2. had geschenen
  3. had geschenen
  4. hadden geschenen
  5. hadden geschenen
  6. hadden geschenen
o.t.t.t.
  1. zal schijnen
  2. zult schijnen
  3. zal schijnen
  4. zullen schijnen
  5. zullen schijnen
  6. zullen schijnen
o.v.t.t.
  1. zou schijnen
  2. zou schijnen
  3. zou schijnen
  4. zouden schijnen
  5. zouden schijnen
  6. zouden schijnen
en verder
  1. ben geschenen
  2. bent geschenen
  3. is geschenen
  4. zijn geschenen
  5. zijn geschenen
  6. zijn geschenen
diversen
  1. schijn!
  2. schijnt!
  3. geschenen
  4. schijnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

schijnen [znw.] nom

  1. schijnen (licht verspreiden)
    la luisance; la fait de luire
  2. schijnen (doen voorkomen)
    le faire sembler; l'apparaître

Translation Matrix for schijnen:

NounRelated TranslationsOther Translations
apparaître doen voorkomen; schijnen
faire sembler doen voorkomen; schijnen
fait de luire licht verspreiden; schijnen
luisance licht verspreiden; schijnen
VerbRelated TranslationsOther Translations
apparaître eruit zien; lijken; schijnen; toeschijnen aan het licht komen; er uitzien; ogen; ontdekt worden; opdagen; opdoemen; opduiken; opkomen; tevoorschijn komen; uitkomen; uitkomen van geheim; verrijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
avoir l'air eruit zien; lijken; schijnen; toeschijnen er uitzien; ogen
avoir l'air de de schijn van iets hebben; schijnen er uitzien; ogen
briller flikkeren; fonkelen; glanzen; licht geven; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; blinken; excelleren; flitsen; fonkelen; glimmen; glinsteren; glitteren; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; lichten; onderscheiden; oplichten; overtreffen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
donner de lumière licht geven; schijnen
donner l'impression de de schijn van iets hebben; schijnen
faire soleil licht geven; schijnen
illuminer licht geven; schijnen belichten; illumineren; licht laten vallen op
luire licht geven; schijnen blaken; blinken; fonkelen; glinsteren; gloren; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schitteren; stralen
paraître de schijn van iets hebben; eruit zien; lijken; schijnen; toeschijnen aan het licht komen; er uitzien; ogen; ontdekt worden; uitkomen; uitkomen van geheim; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
rayonner licht geven; schijnen blaken; fonkelen; glinsteren; glunderen; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schitteren; stralen; straling uitzenden; uitwaaieren; uitzwermen; verspreiden; waaieren; zich verspreiden
resplendir flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; fonkelen; glinsteren; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schitteren; stralen
sembler de schijn van iets hebben; eruit zien; lijken; schijnen; toeschijnen er uitzien; ogen
étinceler flikkeren; fonkelen; glanzen; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen blaken; flonkeren; fonkelen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht schijnen; licht uitzenden; schitteren; stralen; vonken
- lijken

Related Words for "schijnen":


Synonyms for "schijnen":


Antonyms for "schijnen":


Related Definitions for "schijnen":

  1. het ziet er zo uit, maar hoeft niet zo te zijn1
    • het schijnt een aardige jongen1
  2. licht geven1
    • de zon schijnt1

Wiktionary Translations for schijnen:

schijnen
Cross Translation:
FromToVia
schijnen paraître scheinen — in einer bestimmten Art und Weise wirken oder aussehen; einen Eindruck erwecken
schijnen briller scheinen — Licht aussenden
schijnen sembler; paraître seem — to appear
schijnen briller; luire shine — to emit light