Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. schoonhouden:


Dutch

Detailed Translations for schoonhouden from Dutch to French

schoonhouden:

schoonhouden verbe (houd schoon, houdt schoon, hield schoon, hielden schoon, schoongehouden)

  1. schoonhouden (nethouden; knaphouden)
    tenir propre; faire le ménage; entretenir; nettoyer
    • tenir propre verbe
    • entretenir verbe (entretiens, entretient, entretenons, entretenez, )
    • nettoyer verbe (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )

Conjugations for schoonhouden:

o.t.t.
  1. houd schoon
  2. houdt schoon
  3. houdt schoon
  4. houden schoon
  5. houden schoon
  6. houden schoon
o.v.t.
  1. hield schoon
  2. hield schoon
  3. hield schoon
  4. hielden schoon
  5. hielden schoon
  6. hielden schoon
v.t.t.
  1. heb schoongehouden
  2. hebt schoongehouden
  3. heeft schoongehouden
  4. hebben schoongehouden
  5. hebben schoongehouden
  6. hebben schoongehouden
v.v.t.
  1. had schoongehouden
  2. had schoongehouden
  3. had schoongehouden
  4. hadden schoongehouden
  5. hadden schoongehouden
  6. hadden schoongehouden
o.t.t.t.
  1. zal schoonhouden
  2. zult schoonhouden
  3. zal schoonhouden
  4. zullen schoonhouden
  5. zullen schoonhouden
  6. zullen schoonhouden
o.v.t.t.
  1. zou schoonhouden
  2. zou schoonhouden
  3. zou schoonhouden
  4. zouden schoonhouden
  5. zouden schoonhouden
  6. zouden schoonhouden
en verder
  1. ben schoongehouden
  2. bent schoongehouden
  3. is schoongehouden
  4. zijn schoongehouden
  5. zijn schoongehouden
  6. zijn schoongehouden
diversen
  1. houd schoon!
  2. houdt schoon!
  3. schoongehouden
  4. schoonhoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schoonhouden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
entretenir knaphouden; nethouden; schoonhouden behouden; doorgaan; doorzetten; financieel steunen; in stand houden; onderhouden; standhouden; volharden; volhouden
faire le ménage knaphouden; nethouden; schoonhouden
nettoyer knaphouden; nethouden; schoonhouden afboenen; afdekken; afnemen; afruimen; afschrobben; afstoffen; bergen; boenen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; loskrijgen; losmaken; lostornen; louteren; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonboenen; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schrobben; stoffen; tornen; uithalen; uittrekken; zuiveren
tenir propre knaphouden; nethouden; schoonhouden