Dutch
Detailed Translations for snakken from Dutch to French
snakken:
-
snakken (smachten; kwijnend verlangen; kwijnen)
languir; souhaiter ardemment; soupirer après; aspirer à; désirer ardemment; avoir très envie-
languir verbe (languis, languit, languissons, languissez, languissent, languissais, languissait, languissions, languissiez, languissaient, languîmes, languîtes, languirent, languirai, languiras, languira, languirons, languirez, languiront)
-
souhaiter ardemment verbe
-
soupirer après verbe
-
aspirer à verbe
-
désirer ardemment verbe
-
avoir très envie verbe
-
Conjugations for snakken:
o.t.t.
- snak
- snakt
- snakt
- snakken
- snakken
- snakken
o.v.t.
- snakte
- snakte
- snakte
- snakten
- snakten
- snakten
v.t.t.
- heb gesnakt
- hebt gesnakt
- heeft gesnakt
- hebben gesnakt
- hebben gesnakt
- hebben gesnakt
v.v.t.
- had gesnakt
- had gesnakt
- had gesnakt
- hadden gesnakt
- hadden gesnakt
- hadden gesnakt
o.t.t.t.
- zal snakken
- zult snakken
- zal snakken
- zullen snakken
- zullen snakken
- zullen snakken
o.v.t.t.
- zou snakken
- zou snakken
- zou snakken
- zouden snakken
- zouden snakken
- zouden snakken
en verder
- ben gesnakt
- bent gesnakt
- is gesnakt
- zijn gesnakt
- zijn gesnakt
- zijn gesnakt
diversen
- snak !
- snakt !
- gesnakt
- snakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze