Summary
Dutch
Detailed Translations for tralie from Dutch to French
tralie:
Translation Matrix for tralie:
Noun | Related Translations | Other Translations |
barreau | spijl; stijl; tralie | baton; staaf; staf; stang; stok |
barreaux | spijl; stijl; tralie | afsluitbomen; grendels; raster; rastering; rasterwerk; rooster; slagbomen; sluitbomen; spijlen; staven; traliewerk; traliën |
grillage | spijl; stijl; tralie | afrastering; afscherming; begrenzing; grendels; hekwerk; latwerk; omheining; omrastering; raster; rastering; rasterwerk; rooster; spijlen; traliewerk; traliën |
grille | spijl; stijl; tralie | afrastering; afscheiding; grendels; hek; hekwerk; latwerk; omheining; omrastering; raster; rastering; rasterwerk; rek; rooster; spijlen; stellage; stelling; traliewerk; traliën |
grilles | spijl; stijl; tralie | afsluitbomen; roosters; slagbomen; sluitbomen; spijlen; staven; traliewerk; traliën |
Related Words for "tralie":
tralie form of traliën:
-
traliën
griller; grillager; treillager-
griller verbe (grille, grilles, grillons, grillez, grillent, grillais, grillait, grillions, grilliez, grillaient, grillai, grillas, grilla, grillâmes, grillâtes, grillèrent, grillerai, grilleras, grillera, grillerons, grillerez, grilleront)
-
grillager verbe (grillage, grillages, grillageons, grillagez, grillagent, grillageais, grillageait, grillagions, grillagiez, grillageaient, grillageai, grillageas, grillagea, grillageâmes, grillageâtes, grillagèrent, grillagerai, grillageras, grillagera, grillagerons, grillagerez, grillageront)
-
treillager verbe (treillage, treillages, treillageons, treillagez, treillagent, treillageais, treillageait, treillagions, treillagiez, treillageaient, treillageai, treillageas, treillagea, treillageâmes, treillageâtes, treillagèrent, treillagerai, treillageras, treillagera, treillagerons, treillagerez, treillageront)
-
Conjugations for traliën:
o.t.t.
- tralie
- traliet
- traliet
- tralieen
- tralieen
- tralieen
o.v.t.
- traliede
- traliede
- traliede
- tralieden
- tralieden
- tralieden
v.t.t.
- heb getralied
- hebt getralied
- heeft getralied
- hebben getralied
- hebben getralied
- hebben getralied
v.v.t.
- had getralied
- had getralied
- had getralied
- hadden getralied
- hadden getralied
- hadden getralied
o.t.t.t.
- zal traliën
- zult traliën
- zal traliën
- zullen traliën
- zullen traliën
- zullen traliën
o.v.t.t.
- zou traliën
- zou traliën
- zou traliën
- zouden traliën
- zouden traliën
- zouden traliën
en verder
- ben getralied
- bent getralied
- is getralied
- zijn getralied
- zijn getralied
- zijn getralied
diversen
- tralie!
- traliet!
- getralied
- traliend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de traliën (traliewerk; spijlen)