Dutch

Detailed Translations for treiter from Dutch to French

treiter:

treiter [de ~ (m)] nom

  1. de treiter
    le taquin; le diablotin; l'agaceur

Translation Matrix for treiter:

NounRelated TranslationsOther Translations
agaceur treiter folteraar; kwelduivel; plaaggeest; sarder
diablotin treiter boosaardig wezen; drommelse kerel; duiveltje; folteraar; guit; klapper; knalbonbon; kwelduivel; olijkerd; paljas; plaaggeest; robbedoes; rotje; sarder; wildebras
taquin treiter bandiet; boosdoener; booswicht; folteraar; kwelduivel; onverlaat; pestkop; plaaggeest; sarder; slechtaard; snoodaard; treiteraar

Related Words for "treiter":


treiteren:

treiteren verbe (treiter, treitert, treiterde, treiterden, getreiterd)

  1. treiteren (pesten; plagen; koeioneren; )
    embêter; enquiquiner; agacer; brimer; assommer; intimider; importuner; brusquer; rudoyer; maltraiter; incommoder; embarrasser; tyranniser
    • embêter verbe (embête, embêtes, embêtons, embêtez, )
    • enquiquiner verbe (enquiquine, enquiquines, enquiquinons, enquiquinez, )
    • agacer verbe (agace, agaces, agaçons, agacez, )
    • brimer verbe (brime, brimes, brimons, brimez, )
    • assommer verbe (assomme, assommes, assommons, assommez, )
    • intimider verbe (intimide, intimides, intimidons, intimidez, )
    • importuner verbe (importune, importunes, importunons, importunez, )
    • brusquer verbe (brusque, brusques, brusquons, brusquez, )
    • rudoyer verbe (rudoie, rudoies, rudoyons, rudoyez, )
    • maltraiter verbe (maltraite, maltraites, maltraitons, maltraitez, )
    • incommoder verbe (incommode, incommodes, incommodons, incommodez, )
    • embarrasser verbe (embarrasse, embarrasses, embarrassons, embarrassez, )
    • tyranniser verbe (tyrannise, tyrannises, tyrannisons, tyrannisez, )
  2. treiteren (sarren; uitdagen; pesten; )
    harceler; taquiner; irriter; enquiquiner; agacer; asticoter
    • harceler verbe (harcelle, harcelles, harcelons, harcelez, )
    • taquiner verbe (taquine, taquines, taquinons, taquinez, )
    • irriter verbe (irrite, irrites, irritons, irritez, )
    • enquiquiner verbe (enquiquine, enquiquines, enquiquinons, enquiquinez, )
    • agacer verbe (agace, agaces, agaçons, agacez, )
    • asticoter verbe (asticote, asticotes, asticotons, asticotez, )

Conjugations for treiteren:

o.t.t.
  1. treiter
  2. treitert
  3. treitert
  4. treiteren
  5. treiteren
  6. treiteren
o.v.t.
  1. treiterde
  2. treiterde
  3. treiterde
  4. treiterden
  5. treiterden
  6. treiterden
v.t.t.
  1. heb getreiterd
  2. hebt getreiterd
  3. heeft getreiterd
  4. hebben getreiterd
  5. hebben getreiterd
  6. hebben getreiterd
v.v.t.
  1. had getreiterd
  2. had getreiterd
  3. had getreiterd
  4. hadden getreiterd
  5. hadden getreiterd
  6. hadden getreiterd
o.t.t.t.
  1. zal treiteren
  2. zult treiteren
  3. zal treiteren
  4. zullen treiteren
  5. zullen treiteren
  6. zullen treiteren
o.v.t.t.
  1. zou treiteren
  2. zou treiteren
  3. zou treiteren
  4. zouden treiteren
  5. zouden treiteren
  6. zouden treiteren
en verder
  1. ben getreiterd
  2. bent getreiterd
  3. is getreiterd
  4. zijn getreiterd
  5. zijn getreiterd
  6. zijn getreiterd
diversen
  1. treiter!
  2. treitert!
  3. getreiterd
  4. treiterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

treiteren [znw.] nom

  1. treiteren
    la tracasserie

Translation Matrix for treiteren:

NounRelated TranslationsOther Translations
tracasserie treiteren beuzelarij; futselarij; gesol; getreuzel
VerbRelated TranslationsOther Translations
agacer jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; ergeren; irriteren; lastigvallen; op de zenuwen werken; oppoken; opstoken; poken; stoken; teisteren; vervelen
assommer koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren aandringen; donderjagen; doordrammen; doordrukken; drammen; zeuren
asticoter jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken etteren; griepen; klieren; wegpesten; zeiken
brimer koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren brutaliseren; bruuskeren; ontgroenen
brusquer koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren aanvallen; accelereren; attaqueren; bespoedigen; bestormen; brutaliseren; bruuskeren; dwingen; forceren; geweld gebruiken; onheus bejegenen; overvallen; verhaasten; versnellen
embarrasser koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren belemmeren; beletten; obstructie plegen; omruilen; omwisselen; ruilen; verhinderen; verlegen maken; verwisselen; wisselen
embêter koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren brutaliseren; bruuskeren; vervelen
enquiquiner jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken etteren; griepen; klieren; wegpesten; zeiken; zemelen
harceler jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken lastigvallen; omwoelen; teisteren
importuner koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren belasten; lastigvallen; ontrieven; opdragen; teisteren
incommoder koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren hinderen; obstructie plegen; onmogelijk maken; storen
intimider koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; bedreigen; doen schrikken; intimideren; onder druk zetten; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; verlegen maken; verschrikken; vrees aanjagen
irriter jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken ergeren; iets vergallen; irriteren; op de zenuwen werken; raspen; schaven; schuren; verknoeien; verstoren; vertoornen; vervelen
maltraiter koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren afranselen; brutaliseren; bruuskeren; iemand toetakelen; mishandelen; molesteren; pijnigen
rudoyer koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren afbekken; afblaffen; afsnauwen; brutaliseren; bruuskeren; mishandelen; molesteren; pijnigen; snauwen; toebijten; toesnauwen
taquiner jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; voor de gek houden; wegpesten
tyranniser koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; intimideren; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen

Related Words for "treiteren":


Wiktionary Translations for treiteren:

treiteren
verb
  1. rottigheid uithalen ten nadele van iemand met het doel diegene dwars te zitten
treiteren
Cross Translation:
FromToVia
treiteren asticoter triezen — (transitiv) jemanden sehr ärgern oder quälen, so dass es ihm körperlich oder seelisch stark zusetzt