Dutch

Detailed Translations for uitdagend from Dutch to French

uitdagend:


uitdagen:

uitdagen verbe (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)

  1. uitdagen (sarren; pesten; plagen; )
    harceler; taquiner; irriter; enquiquiner; agacer; asticoter
    • harceler verbe (harcelle, harcelles, harcelons, harcelez, )
    • taquiner verbe (taquine, taquines, taquinons, taquinez, )
    • irriter verbe (irrite, irrites, irritons, irritez, )
    • enquiquiner verbe (enquiquine, enquiquines, enquiquinons, enquiquinez, )
    • agacer verbe (agace, agaces, agaçons, agacez, )
    • asticoter verbe (asticote, asticotes, asticotons, asticotez, )
  2. uitdagen (uitlokken; aanleiding geven tot; provoceren; ophitsen)
    susciter; inciter à; provoquer
    • susciter verbe (suscite, suscites, suscitons, suscitez, )
    • inciter à verbe
    • provoquer verbe (provoque, provoques, provoquons, provoquez, )

Conjugations for uitdagen:

o.t.t.
  1. daag uit
  2. daagt uit
  3. daagt uit
  4. dagen uit
  5. dagen uit
  6. dagen uit
o.v.t.
  1. daagde uit
  2. daagde uit
  3. daagde uit
  4. daagden uit
  5. daagden uit
  6. daagden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedaagd
  2. hebt uitgedaagd
  3. heeft uitgedaagd
  4. hebben uitgedaagd
  5. hebben uitgedaagd
  6. hebben uitgedaagd
v.v.t.
  1. had uitgedaagd
  2. had uitgedaagd
  3. had uitgedaagd
  4. hadden uitgedaagd
  5. hadden uitgedaagd
  6. hadden uitgedaagd
o.t.t.t.
  1. zal uitdagen
  2. zult uitdagen
  3. zal uitdagen
  4. zullen uitdagen
  5. zullen uitdagen
  6. zullen uitdagen
o.v.t.t.
  1. zou uitdagen
  2. zou uitdagen
  3. zou uitdagen
  4. zouden uitdagen
  5. zouden uitdagen
  6. zouden uitdagen
en verder
  1. ben uitgedaagd
  2. bent uitgedaagd
  3. is uitgedaagd
  4. zijn uitgedaagd
  5. zijn uitgedaagd
  6. zijn uitgedaagd
diversen
  1. daag uit!
  2. daagt uit!
  3. uitgedaagd
  4. uitdagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitdagen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
agacer jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; ergeren; irriteren; koeioneren; kwellen; lastigvallen; narren; op de zenuwen werken; oppoken; opstoken; pesten; plagen; poken; sarren; stoken; tarten; teisteren; tergen; treiteren; vervelen
asticoter jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken etteren; griepen; klieren; wegpesten; zeiken
enquiquiner jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken etteren; griepen; klieren; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren; wegpesten; zeiken; zemelen
harceler jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken lastigvallen; omwoelen; teisteren
inciter à aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanblazen; aandoen; aanjagen; aanrichten; aansporen; aanstichten; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; animeren; iets aanstoken; instigeren; motiveren; ontlokken; opjutten; oppoken; opstoken; poken; porren; provoceren; stimuleren; stoken; teweegbrengen; veroorzaken
irriter jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken ergeren; iets vergallen; irriteren; op de zenuwen werken; raspen; schaven; schuren; verknoeien; verstoren; vertoornen; vervelen
provoquer aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aandoen; aanrichten; aansporen; aanstichten; aanzetten; aanzetten tot; animeren; instigeren; ontlokken; provoceren; stimuleren; teweegbrengen; veroorzaken; verwekken
susciter aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken teweegbrengen; veroorzaken; verwekken
taquiner jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken foppen; in de maling nemen; te pakken nemen; voor de gek houden; wegpesten

Wiktionary Translations for uitdagen:

uitdagen
Cross Translation:
FromToVia
uitdagen défier challenge — to invite someone to take part in a competition
uitdagen défier challenge — to dare someone
uitdagen défier dare — to defy or challenge
uitdagen défier defy — To provoke to combat or strife