Dutch

Detailed Translations for uitdijen from Dutch to French

uitdijen:

uitdijen [znw.] nom

  1. uitdijen (uitdijing; aangroei; aanwas)
    l'accrue; la croissance

uitdijen verbe (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)

  1. uitdijen (expanderen; uitbreiden; verruimen; )
    étendre; élargir; développer; agrandir; grossir; lever; évaser; gonfler; enfler; construire; rajouter une aile; se dilater; construire en plus; prendre du poids; s'amplifier; s'enfler; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion
    • étendre verbe (étends, étend, étendons, étendez, )
    • élargir verbe (élargis, élargit, élargissons, élargissez, )
    • développer verbe (développe, développes, développons, développez, )
    • agrandir verbe (agrandis, agrandit, agrandissons, agrandissez, )
    • grossir verbe (grossis, grossit, grossissons, grossissez, )
    • lever verbe (lève, lèves, levons, levez, )
    • évaser verbe (évase, évases, évasons, évasez, )
    • gonfler verbe (gonfle, gonfles, gonflons, gonflez, )
    • enfler verbe (enfle, enfles, enflons, enflez, )
    • construire verbe (construis, construit, construisons, construisez, )
    • rajouter une aile verbe (rajoute, rajoutes, rajoutons, rajoutez, )
    • se dilater verbe
    • s'amplifier verbe
    • s'enfler verbe
  2. uitdijen (uitzwellen)
    étendre; gonfler; étaler; grossir; enfler; se dilater; s'amplifier; se gonfler; s'enfler; bouffir
    • étendre verbe (étends, étend, étendons, étendez, )
    • gonfler verbe (gonfle, gonfles, gonflons, gonflez, )
    • étaler verbe (étale, étales, étalons, étalez, )
    • grossir verbe (grossis, grossit, grossissons, grossissez, )
    • enfler verbe (enfle, enfles, enflons, enflez, )
    • se dilater verbe
    • s'amplifier verbe
    • se gonfler verbe
    • s'enfler verbe
    • bouffir verbe
  3. uitdijen (opzwellen; dik worden)
    gonfler; grossir; se dilater; s'amplifier; s'enfler; prendre du poids; prendre de l'ampleur; prendre de l'expansion
    • gonfler verbe (gonfle, gonfles, gonflons, gonflez, )
    • grossir verbe (grossis, grossit, grossissons, grossissez, )
    • se dilater verbe
    • s'amplifier verbe
    • s'enfler verbe

Conjugations for uitdijen:

o.t.t.
  1. dij uit
  2. dijt uit
  3. dijt uit
  4. dijen uit
  5. dijen uit
  6. dijen uit
o.v.t.
  1. dijde uit
  2. dijde uit
  3. dijde uit
  4. dijden uit
  5. dijden uit
  6. dijden uit
v.t.t.
  1. ben uitgedijd
  2. bent uitgedijd
  3. is uitgedijd
  4. zijn uitgedijd
  5. zijn uitgedijd
  6. zijn uitgedijd
v.v.t.
  1. was uitgedijd
  2. was uitgedijd
  3. was uitgedijd
  4. waren uitgedijd
  5. waren uitgedijd
  6. waren uitgedijd
o.t.t.t.
  1. zal uitdijen
  2. zult uitdijen
  3. zal uitdijen
  4. zullen uitdijen
  5. zullen uitdijen
  6. zullen uitdijen
o.v.t.t.
  1. zou uitdijen
  2. zou uitdijen
  3. zou uitdijen
  4. zouden uitdijen
  5. zouden uitdijen
  6. zouden uitdijen
diversen
  1. dij uit!
  2. dijt uit!
  3. uitgedijd
  4. uitdijend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitdijen:

NounRelated TranslationsOther Translations
accrue aangroei; aanwas; uitdijen; uitdijing
croissance aangroei; aanwas; uitdijen; uitdijing aangroei; aangroeiing; aanplant; aanwas; aanwassen; aanwinst; aanzwellen; begroeiing; bloei; expansie; gewas; groei; groeien; groeiproces; groter worden; hausse; hoogconjunctuur; ontplooiing; ontwikkeling; schaalvergroting; stijging; toename; toeneming; uitbreiding; verhoging; vermedevuldigen; vermeerdering; versterking; wasdom
VerbRelated TranslationsOther Translations
agrandir expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aanbouwen; aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bijbouwen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; maximaliseren; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbouwen; uitbreiden; vergroten; vermeerderen
bouffir uitdijen; uitzwellen
construire expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aanbouwen; aanbrengen; aanleggen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; in het leven roepen; ineentimmeren; installeren; maken; monteren en aansluiten; opbouwen; oprichten; optrekken; overeindzetten; plaatsen; regelen; scheppen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen
construire en plus expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
développer expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden bewerkstelligen; evolueren; ontplooien; ontwikkelen; realiseren; tot ontwikkeling brengen; tot wasdom komen; uitbreiden; verwerkelijken; verwezenlijken
enfler expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aandikken; bollen; laten exploderen; opblazen; opbollen; opkloppen; opschroeven; opzwellen; overdreven voorstellen; overdrijven; zwellen
gonfler dik worden; expanderen; openen; opzwellen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden doen zwellen; farceren; laten exploderen; opblazen; opdrijven; opschroeven; opvullen; opzwellen; veel doen stijgen; vullen; zwellen
grossir dik worden; expanderen; openen; opzwellen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aandikken; aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bollen; de hoogte ingaan; dikker worden; geconcentreerder worden; gedijen; groeien; groter worden; iets overdreven voorstellen; laten exploderen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogstijgen; opblazen; opbollen; opkloppen; opschroeven; opzetten; opzwellen; overdreven voorstellen; overdrijven; rijzen; stijgen; stollen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; verdikken; vergroten; vermeerderen; zwellen
lever expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aanwassen; afhalen; afnemen; bliksemen; gaan staan; heffen; hieuwen; hieven; hijsen; in de hoogte steken; lichten; meenemen; met een spil omhoogwerken; met een takel ophijsen; naar boven tillen; naar boven trekken; nullificeren; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoog rukken; omhoog trekken; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogstijgen; ondervangen; ophalen; opheffen; ophijsen; opstaan; optillen; opzwellen; rijzen; stijgen; takelen; teniet doen; tillen; verheffen; verijdelen; vernietigen; weerlichten; weghalen; wegnemen; zwellen
prendre de l'ampleur dik worden; expanderen; openen; opzwellen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden opzwellen; zwellen
prendre de l'expansion dik worden; expanderen; openen; opzwellen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden opzwellen; zwellen
prendre du poids dik worden; expanderen; openen; opzwellen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden opzwellen; zwellen
rajouter une aile expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
s'amplifier dik worden; expanderen; openen; opzwellen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhoogstijgen; opzetten; opzwellen; rijzen; stijgen; toenemen; vermeerderen; zwellen
s'enfler dik worden; expanderen; openen; opzwellen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden dikker worden; etteren; opzwellen; pus afscheiden; verdikken; zwellen
se dilater dik worden; expanderen; openen; opzwellen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden opzwellen; verwijden; wijder maken; zwellen
se gonfler uitdijen; uitzwellen bollen; laten exploderen; opblazen; opbollen; opzwellen; zwellen
élargir expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden breder maken; talrijker maken; uitbreiden; verbreden; verdiepen; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
étaler uitdijen; uitzwellen afsteken; eruit springen; etaleren; exposeren; geuren; in het oog lopen; klaar leggen; ontvouwen; openspreiden; openvouwen; opvallen; pralen; pronken; rondstrooien; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uitklappen; uitslaan; uitsmeren; uitspreiden; uitspringen; uitstallen; uitsteken; uitvouwen; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien; vertonen; voor ogen brengen
étendre expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uitzwellen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangeven; aanreiken; breder maken; geven; klaar leggen; naar buiten hangen; ontvouwen; openspreiden; openvouwen; oprekken; opspannen; reiken; rekken; rondstrooien; spannen; talrijker maken; uitbreiden; uithangen; uitklappen; uitrekken; uitslaan; uitsmeren; uitspreiden; uitvouwen; uitzaaien; uitzenden; verbreden; verbreiden; verbreider; verdeler; verdiepen; vergroten; verlengen; vermeerderen; verspreiden; verstrooien
évaser expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden

Wiktionary Translations for uitdijen:

uitdijen
verb
  1. Enfler.