Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitdunnen:


Dutch

Detailed Translations for uitdunnen from Dutch to French

uitdunnen:

uitdunnen verbe (dun uit, dunt uit, dunde uit, dunden uit, uitgedund)

  1. uitdunnen (wegkappen)
    épuiser; couper; déboiser; éclaircir; élaguer; décimer
    • épuiser verbe (épuise, épuises, épuisons, épuisez, )
    • couper verbe (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • déboiser verbe (déboise, déboises, déboisons, déboisez, )
    • éclaircir verbe (éclaircis, éclaircit, éclaircissons, éclaircissez, )
    • élaguer verbe (élague, élagues, élaguons, élaguez, )
    • décimer verbe (décime, décimes, décimons, décimez, )

Conjugations for uitdunnen:

o.t.t.
  1. dun uit
  2. dunt uit
  3. dunt uit
  4. dunnen uit
  5. dunnen uit
  6. dunnen uit
o.v.t.
  1. dunde uit
  2. dunde uit
  3. dunde uit
  4. dunden uit
  5. dunden uit
  6. dunden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedund
  2. hebt uitgedund
  3. heeft uitgedund
  4. hebben uitgedund
  5. hebben uitgedund
  6. hebben uitgedund
v.v.t.
  1. had uitgedund
  2. had uitgedund
  3. had uitgedund
  4. hadden uitgedund
  5. hadden uitgedund
  6. hadden uitgedund
o.t.t.t.
  1. zal uitdunnen
  2. zult uitdunnen
  3. zal uitdunnen
  4. zullen uitdunnen
  5. zullen uitdunnen
  6. zullen uitdunnen
o.v.t.t.
  1. zou uitdunnen
  2. zou uitdunnen
  3. zou uitdunnen
  4. zouden uitdunnen
  5. zouden uitdunnen
  6. zouden uitdunnen
en verder
  1. ben uitgedund
  2. bent uitgedund
  3. is uitgedund
  4. zijn uitgedund
  5. zijn uitgedund
  6. zijn uitgedund
diversen
  1. dun uit!
  2. dunt uit!
  3. uitgedund
  4. uitdunnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitdunnen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
couper uitdunnen; wegkappen aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; afzetten; besnoeien; beëindigen; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; scheiden; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; splitsen; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdoen; uiteenhalen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdunnen; versnijden; verwateren; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
déboiser uitdunnen; wegkappen ontbomen; ontbossen
décimer uitdunnen; wegkappen decimeren; dunnen; minder talrijk maken
éclaircir uitdunnen; wegkappen accentueren; begrijpelijk maken; belichten; beschijnen; met licht beschijnen; nader verklaren; ontvouwen; ophelderen; opklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; verlichten
élaguer uitdunnen; wegkappen wegknippen; wegsnoeien
épuiser uitdunnen; wegkappen aan kracht inboeten; afbeulen; afjakkeren; afmatten; afsloven; decimeren; dunnen; minder talrijk maken; moe maken; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; ploeteren; sappelen; slopen; sloven; uitputten; verdorsten; vermoeien; verslappen; verzwakken; zich afsloven; zwak worden; zwakker worden; zwoegen