Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitplunderen:


Dutch

Detailed Translations for uitplunderen from Dutch to French

uitplunderen:

uitplunderen verbe (plunder uit, plundert uit, plunderde uit, plunderden uit, uitgeplunderd)

  1. uitplunderen (plunderen; leegplunderen; roven)
    piller; dévaliser; voler; dépouiller
    • piller verbe (pille, pilles, pillons, pillez, )
    • dévaliser verbe (dévalise, dévalises, dévalisons, dévalisez, )
    • voler verbe (vole, voles, volons, volez, )
    • dépouiller verbe (dépouille, dépouilles, dépouillons, dépouillez, )
  2. uitplunderen (uitschudden)
    piller; saccager; mettre à sac
    • piller verbe (pille, pilles, pillons, pillez, )
    • saccager verbe (saccage, saccages, saccageons, saccagez, )

Conjugations for uitplunderen:

o.t.t.
  1. plunder uit
  2. plundert uit
  3. plundert uit
  4. plunderen uit
  5. plunderen uit
  6. plunderen uit
o.v.t.
  1. plunderde uit
  2. plunderde uit
  3. plunderde uit
  4. plunderden uit
  5. plunderden uit
  6. plunderden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeplunderd
  2. hebt uitgeplunderd
  3. heeft uitgeplunderd
  4. hebben uitgeplunderd
  5. hebben uitgeplunderd
  6. hebben uitgeplunderd
v.v.t.
  1. had uitgeplunderd
  2. had uitgeplunderd
  3. had uitgeplunderd
  4. hadden uitgeplunderd
  5. hadden uitgeplunderd
  6. hadden uitgeplunderd
o.t.t.t.
  1. zal uitplunderen
  2. zult uitplunderen
  3. zal uitplunderen
  4. zullen uitplunderen
  5. zullen uitplunderen
  6. zullen uitplunderen
o.v.t.t.
  1. zou uitplunderen
  2. zou uitplunderen
  3. zou uitplunderen
  4. zouden uitplunderen
  5. zouden uitplunderen
  6. zouden uitplunderen
en verder
  1. ben uitgeplunderd
  2. bent uitgeplunderd
  3. is uitgeplunderd
  4. zijn uitgeplunderd
  5. zijn uitgeplunderd
  6. zijn uitgeplunderd
diversen
  1. plunder uit!
  2. plundert uit!
  3. uitgeplunderd
  4. uitplunderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitplunderen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
dépouiller leegplunderen; plunderen; roven; uitplunderen afhalen; afstropen; beroven; bestelen; binnen breken; een inbraak doen; iets uitschudden; inbreken; stropen; uitbenen; uitkleden; van kleding ontdoen; villen
dévaliser leegplunderen; plunderen; roven; uitplunderen beroven; bestelen; binnen breken; een inbraak doen; inbreken; leeghalen; plunderen; uitknijpen; uitpersen; uitzuigen
mettre à sac uitplunderen; uitschudden
piller leegplunderen; plunderen; roven; uitplunderen; uitschudden achteroverdrukken; afbedelen; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; beroven; bietsen; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; leegplunderen; leegroven; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
saccager uitplunderen; uitschudden afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
voler leegplunderen; plunderen; roven; uitplunderen achterhouden; achteroverdrukken; afnemen; benemen; beroven; beroven van; bestelen; depriveren; fladderen; gappen; hangen; inpikken; jatten; kapen; ladelichten; leegstelen; navigeren; ontfutselen; ontnemen; ontstelen; ontvreemden; per vliegtuig reizen; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; stuiven; te kort doen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; vliegen; vliegtuig besturen; wapperen; wegfutselen; weggraaien; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zweven