Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. uitspreiden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitspreiden from Dutch to French

uitspreiden:

uitspreiden verbe (spreid uit, spreidt uit, spreidde uit, spreidden uit, uitgespreid)

  1. uitspreiden (klaar leggen)
    déployer; étaler; étendre; préparer; répandre
    • déployer verbe (déploie, déploies, déployons, déployez, )
    • étaler verbe (étale, étales, étalons, étalez, )
    • étendre verbe (étends, étend, étendons, étendez, )
    • préparer verbe (prépare, prépares, préparons, préparez, )
    • répandre verbe (répands, répand, répandons, répandez, )
  2. uitspreiden (openvouwen; ontvouwen; uitklappen; )
    dérouler; déplier; se déplier; étendre; déployer; étaler; plier
    • dérouler verbe (déroule, déroules, déroulons, déroulez, )
    • déplier verbe (déplie, déplies, déplions, dépliez, )
    • se déplier verbe
    • étendre verbe (étends, étend, étendons, étendez, )
    • déployer verbe (déploie, déploies, déployons, déployez, )
    • étaler verbe (étale, étales, étalons, étalez, )
    • plier verbe (plie, plies, plions, pliez, )

Conjugations for uitspreiden:

o.t.t.
  1. spreid uit
  2. spreidt uit
  3. spreidt uit
  4. spreiden uit
  5. spreiden uit
  6. spreiden uit
o.v.t.
  1. spreidde uit
  2. spreidde uit
  3. spreidde uit
  4. spreidden uit
  5. spreidden uit
  6. spreidden uit
v.t.t.
  1. heb uitgespreid
  2. hebt uitgespreid
  3. heeft uitgespreid
  4. hebben uitgespreid
  5. hebben uitgespreid
  6. hebben uitgespreid
v.v.t.
  1. had uitgespreid
  2. had uitgespreid
  3. had uitgespreid
  4. hadden uitgespreid
  5. hadden uitgespreid
  6. hadden uitgespreid
o.t.t.t.
  1. zal uitspreiden
  2. zult uitspreiden
  3. zal uitspreiden
  4. zullen uitspreiden
  5. zullen uitspreiden
  6. zullen uitspreiden
o.v.t.t.
  1. zou uitspreiden
  2. zou uitspreiden
  3. zou uitspreiden
  4. zouden uitspreiden
  5. zouden uitspreiden
  6. zouden uitspreiden
en verder
  1. ben uitgespreid
  2. bent uitgespreid
  3. is uitgespreid
  4. zijn uitgespreid
  5. zijn uitgespreid
  6. zijn uitgespreid
diversen
  1. spreid uit!
  2. spreidt uit!
  3. uitgespreid
  4. uitspreidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitspreiden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
déplier ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen openslaan; opvouwen; vouwen
déployer klaar leggen; ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen gebruiken; ontplooien; ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen; uiteenvouwen
dérouler ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen afrollen; afwenden; afwentelen; afwinden; ontrollen; openrollen; spuien; uitrollen; uitwateren; water afvoeren; water lozen
plier ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen buigen; eer betuigen; krom buigen; krommen; neigen; ombuigen; omknikken; omvouwen; opvouwen; overhellen; overhellen tot een denkwijze; plooien; samenvouwen; ten dele vouwen; tenderen naar; toevouwen; uitwringen; verbuigen; vouwen; welven; wringen
préparer klaar leggen; uitspreiden alvast neerzetten; bedenken; beramen; bereiden; brouwen; gereed maken; gereedmaken; iets toebereiden; klaarleggen; klaarmaken; klaarzetten; plan beramen; prepareren; toebereiden; verzinnen; voorbereiden; voorbereiding treffen; voorbereidingen treffen; voorbewerken; voorwerken; zinnen
répandre klaar leggen; uitspreiden afleggen; alom bekend maken; bezwijken; doorgeven; doorslaan; doorspelen; doorvertellen; een boodschap uitdragen; het onderspit delven; rondbrieven; ronddelen; rondgeven; rondreiken; rondstrooien; rondvertellen; spreiden; tenondergaan; uitdelen; uitdragen; uitreiken; uitstrooien; uitwaaieren; uitzaaien; uitzenden; uitzwermen; verbreiden; verbreider; verdelen; verdeler; vergieten; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verkondigen; verraden; verspreiden; verstrooien; vertellen; waaieren; zich verspreiden
se déplier ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen opvouwen; uitwaaieren; uitzwermen; verspreiden; vouwen; waaieren; zich verspreiden
étaler klaar leggen; ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen afsteken; eruit springen; etaleren; exposeren; geuren; in het oog lopen; opvallen; pralen; pronken; rondstrooien; te kijk lopen met; tentoonspreiden; tentoonstellen; tonen; uitdijen; uitsmeren; uitspringen; uitstallen; uitsteken; uitzaaien; uitzenden; uitzwellen; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien; vertonen; voor ogen brengen
étendre klaar leggen; ontvouwen; openspreiden; openvouwen; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen aangeven; aanreiken; breder maken; expanderen; geven; naar buiten hangen; openen; oprekken; opspannen; reiken; rekken; rondstrooien; spannen; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; uithangen; uitrekken; uitsmeren; uitzaaien; uitzenden; uitzwellen; verbreden; verbreiden; verbreider; verdeler; verdiepen; vergroten; verlengen; vermeerderen; verruimen; verspreiden; verstrooien; verwijden

Wiktionary Translations for uitspreiden:

uitspreiden
Cross Translation:
FromToVia
uitspreiden écarter spread — to extend, stretch out (limbs etc)

External Machine Translations: