Dutch

Detailed Translations for uittrekken from Dutch to French

uittrekken:

uittrekken verbe (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)

  1. uittrekken (lostornen; losmaken; uithalen; tornen; loskrijgen)
    dégager; détacher; débrancher; dételer; déconnecter; dénouer; dévisser; découdre; débrayer; curer; dégrafer; nettoyer; défaire; nettoyer à fond; enlever le fumier de
    • dégager verbe (dégage, dégages, dégagons, dégagez, )
    • détacher verbe (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • débrancher verbe (débranche, débranches, débranchons, débranchez, )
    • dételer verbe (dételle, dételles, dételons, dételez, )
    • déconnecter verbe (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, )
    • dénouer verbe (dénoue, dénoues, dénouons, dénouez, )
    • dévisser verbe (dévisse, dévisses, dévissons, dévissez, )
    • découdre verbe (découds, découd, décousons, décousez, )
    • débrayer verbe (débraie, débraies, débrayons, débrayez, )
    • curer verbe (cure, cures, curons, curez, )
    • dégrafer verbe (dégrafe, dégrafes, dégrafons, dégrafez, )
    • nettoyer verbe (nettoie, nettoies, nettoyons, nettoyez, )
    • défaire verbe (défais, défait, défaisons, défaites, )
  2. uittrekken (uitkleden; uitdoen; ontkleden)
    enlever; déshabiller; ôter; dévêtir
    • enlever verbe (enlève, enlèves, enlevons, enlevez, )
    • déshabiller verbe (déshabille, déshabilles, déshabillons, déshabillez, )
    • ôter verbe (ôte, ôtes, ôtons, ôtez, )
    • dévêtir verbe (dévêts, dévêt, dévêtons, dévêtez, )

Conjugations for uittrekken:

o.t.t.
  1. trek uit
  2. trekt uit
  3. trekt uit
  4. trekken uit
  5. trekken uit
  6. trekken uit
o.v.t.
  1. trok uit
  2. trok uit
  3. trok uit
  4. trokken uit
  5. trokken uit
  6. trokken uit
v.t.t.
  1. heb uitgetrokken
  2. hebt uitgetrokken
  3. heeft uitgetrokken
  4. hebben uitgetrokken
  5. hebben uitgetrokken
  6. hebben uitgetrokken
v.v.t.
  1. had uitgetrokken
  2. had uitgetrokken
  3. had uitgetrokken
  4. hadden uitgetrokken
  5. hadden uitgetrokken
  6. hadden uitgetrokken
o.t.t.t.
  1. zal uittrekken
  2. zult uittrekken
  3. zal uittrekken
  4. zullen uittrekken
  5. zullen uittrekken
  6. zullen uittrekken
o.v.t.t.
  1. zou uittrekken
  2. zou uittrekken
  3. zou uittrekken
  4. zouden uittrekken
  5. zouden uittrekken
  6. zouden uittrekken
en verder
  1. ben uitgetrokken
  2. bent uitgetrokken
  3. is uitgetrokken
  4. zijn uitgetrokken
  5. zijn uitgetrokken
  6. zijn uitgetrokken
diversen
  1. trek uit!
  2. trekt uit!
  3. uitgetrokken
  4. uittrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uittrekken:

NounRelated TranslationsOther Translations
débrayer loskoppelen
dégager wegruimen
VerbRelated TranslationsOther Translations
curer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken baggeren; uitbaggeren
débrancher loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
débrayer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; debrayeren; eruitstappen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
déconnecter loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzetten; afzien van; eruitstappen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verbinding verbreken
découdre loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
défaire loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; breken; desintegreren; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; neerhalen; omverhalen; ontknopen; opbreken; openschroeven; opgeven; ophouden; opstappen; scheiden; slopen; stoppen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vertrekken; weggaan
dégager loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afscheiden; afvoeren; banen; bevrijden; detacheren; emanciperen; loskrijgen; losmaken; loswerken; lozen; scheiden; tewerkstellen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; uitzenden; verlossen; vrijmaken; vrijvechten; wegstoten; wegtrappen
dégrafer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; ontnieten; opgeven; ophouden; stoppen
dénouer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; nullificeren; ondervangen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontsluiten; ontwarren; opendoen; openen; openmaken; openstellen; opheffen; oplossen; scheiden; teniet doen; toegankelijk maken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verijdelen; vernietigen; vrijgeven
déshabiller ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken bloot leggen; ontbloten; strippen
détacher loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplitsen; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; loswerken; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opgeven; ophouden; opstappen; plukken; scheiden; separeren; splitsen; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; vertrekken; weggaan
dételer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
dévisser loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afschroeven; afvallen; afzeggen; afzien van; detacheren; eruitstappen; losdraaien; losschroeven; ontsluiten; opendraaien; openen; openschroeven; opgeven; ophouden; stoppen; tewerkstellen; uitzenden
dévêtir ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken bloot leggen; ontbloten; strippen
enlever ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken aanwrijven; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; afplukken; afrukken; afscheuren; benemen; beroven; beroven van; beschuldigen; bestelen; blameren; depriveren; erafhalen; eruit nemen; gappen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; inpikken; jatten; kapen; kidnappen; kwalijk nemen; laken; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegstelen; legen; loshalen; lospeuteren; losplukken; meenemen; naar buiten halen; nadragen; ontfutselen; ontnemen; ontvoeren; ontvreemden; ophalen; pikken; plukken; plunderen; roven; ruimen; schaken; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitgommen; uithalen; uitnemen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; vlakken; voor de voeten gooien; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; wegsnijden; wegsteken; wegstoppen; wegvegen; wissen
enlever le fumier de loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken stalmesten
nettoyer loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afboenen; afdekken; afnemen; afruimen; afschrobben; afstoffen; bergen; boenen; dweilen; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; knaphouden; kuisen; louteren; nethouden; opdweilen; opruimen; opschonen; reinigen; schoon maken; schoonboenen; schoonhouden; schoonmaken; schoonpoetsen; schoonschrobben; schrobben; stoffen; zuiveren
nettoyer à fond loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken opruimen; reinigen; schoonmaken; schoonpoetsen; stalmesten; uitmesten; uitruimen; zuiveren
ôter ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken achteroverdrukken; afnemen; benemen; eruit nemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; nemen uit; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; uitlichten; uitnemen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
- uitdoen

Synonyms for "uittrekken":


Antonyms for "uittrekken":


Related Definitions for "uittrekken":

  1. van je lichaam af halen1
    • trek die natte jas maar uit1
  2. er tijd of geld voor beschikbaar stellen1
    • ik trek 5000 gulden uit voor een nieuwe auto1