Dutch

Detailed Translations for uitzet from Dutch to French

uitzet:

uitzet [de ~ (m)] nom

  1. de uitzet (uitrusting; outfit; outillage; )
    l'équipement; l'outillage; l'armement; l'aménagement; le matériel
  2. de uitzet (huwelijksuitzet)
    le trousseau

Translation Matrix for uitzet:

NounRelated TranslationsOther Translations
aménagement benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering aankleding; ameublement; decoratie; inrichten; inrichting; meubelen; meubels; meubilair; meubilering; versiering; woningdecoratie; woninginrichting
armement benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering bepantsering; bewapening; wapentuig
matériel benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering apparatuur; benodigdheid; hardware; materiaal; materieel
outillage benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering benodigdheden; benodigdheid; gereedschap; gereedschappen; gerei; handgereedschap; handwerktuig; instrument; instrumenten; materiaal; materialen; toerusting; uitrusting; werktuig; werktuigen
trousseau huwelijksuitzet; uitzet
équipement benodigde; monstering; outfit; outillage; uitmonstering; uitrusting; uitzet; versiering apparatuur; bewapening; filmmontage; gewaad; kleren; montage; tenue; toerusting; uitrusting; uitrustingsstuk
ModifierRelated TranslationsOther Translations
matériel aards; materieel; profaan; seculair; stoffelijk; wereldlijk; werelds

Related Definitions for "uitzet":

  1. complete uitrusting voor een huishouden1
    • voor ze trouwde had ze al een hele uitzet bijeen gespaard1

Wiktionary Translations for uitzet:

uitzet
noun
  1. complete uitrusting van kleren, linnengoed, borden, etc. van een bruid of bruidspaar

uitzetten:

uitzetten verbe (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)

  1. uitzetten (deporteren)
    déporter; expulser
    • déporter verbe (déporte, déportes, déportons, déportez, )
    • expulser verbe (expulse, expulses, expulsons, expulsez, )
  2. uitzetten (uitbannen; verbannen; verdrijven; )
    bannir; chasser; exiler; mettre au ban; expulser; exorciser
    • bannir verbe (bannis, bannit, bannissons, bannissez, )
    • chasser verbe (chasse, chasses, chassons, chassez, )
    • exiler verbe (exile, exiles, exilons, exilez, )
    • expulser verbe (expulse, expulses, expulsons, expulsez, )
    • exorciser verbe (exorcise, exorcises, exorcisons, exorcisez, )
  3. uitzetten (uitschakelen; uitmaken; afzetten; uitdoen)
    arrêter; déconnecter; débrancher; débrayer; mettre hors de circuit; couper
    • arrêter verbe (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
    • déconnecter verbe (déconnecte, déconnectes, déconnectons, déconnectez, )
    • débrancher verbe (débranche, débranches, débranchons, débranchez, )
    • débrayer verbe (débraie, débraies, débrayons, débrayez, )
    • couper verbe (coupe, coupes, coupons, coupez, )
  4. uitzetten (uitstippelen)
    définir; tracer; jalonner
    • définir verbe (définis, définit, définissons, définissez, )
    • tracer verbe (trace, traces, traçons, tracez, )
    • jalonner verbe (jalonne, jalonnes, jalonnons, jalonnez, )

Conjugations for uitzetten:

o.t.t.
  1. zet uit
  2. zet uit
  3. zet uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
o.v.t.
  1. zette uit
  2. zette uit
  3. zette uit
  4. zetten uit
  5. zetten uit
  6. zetten uit
v.t.t.
  1. heb uitgezet
  2. hebt uitgezet
  3. heeft uitgezet
  4. hebben uitgezet
  5. hebben uitgezet
  6. hebben uitgezet
v.v.t.
  1. had uitgezet
  2. had uitgezet
  3. had uitgezet
  4. hadden uitgezet
  5. hadden uitgezet
  6. hadden uitgezet
o.t.t.t.
  1. zal uitzetten
  2. zult uitzetten
  3. zal uitzetten
  4. zullen uitzetten
  5. zullen uitzetten
  6. zullen uitzetten
o.v.t.t.
  1. zou uitzetten
  2. zou uitzetten
  3. zou uitzetten
  4. zouden uitzetten
  5. zouden uitzetten
  6. zouden uitzetten
en verder
  1. ben uitgezet
  2. bent uitgezet
  3. is uitgezet
  4. zijn uitgezet
  5. zijn uitgezet
  6. zijn uitgezet
diversen
  1. zet uit!
  2. zet uit!
  3. uitgezet
  4. uitzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitzetten [het ~] nom

  1. het uitzetten (deportatie)
    la déportation
  2. het uitzetten (wijd worden; vergroting; het groter worden)

Translation Matrix for uitzetten:

NounRelated TranslationsOther Translations
agrandissement het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden aangroei; aangroeiing; aanvulling; aanwas; aanwinst; expansie; groei; groter worden; stijging; toename; toeneming; uitbouwingen; uitbreiding; uitbreidingen; uitvergroting; uitzetting; vergroting; verhoging; vermedevuldigen; vermeerdering; versterking
arrêter aborteren; stilhouden; stoppen
débrayer loskoppelen
déportation deportatie; uitzetten ballingschap; deportatie; uitbanning; verbanning
extension het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden aanvoeging; aanvulling; bestandsextensie; doortrekking; expansie; extensie; groei; toename; uitbreiding; uitrekking; uitstrekking; uitzetting; vergroting
élargissement het groter worden; uitzetten; vergroting; wijd worden verbreding; verwijding
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrêter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanhouden; afhouden; aflaten; afsluiten; afzetten; arresteren; beletten; beslissen; besluiten; beëindigen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gesprek beëindigen; gevangennemen; halt houden; in hechtenis nemen; inrekenen; opgeven; ophouden; oppakken; remmen; staken; stelpen; stillen; stilstaan; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand brengen; tot stilstand komen; uitscheiden; vatten; vertragen; weerhouden
bannir bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
chasser bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen afhouden; afnemen; afzonderen; buitensluiten; ecarteren; jachten; lichten; opdrijven; ophitsen; opjagen; uitdrijven; uitsluiten; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; voortjagen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken; weren
couper afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; besnoeien; beëindigen; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; scheiden; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; splitsen; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdunnen; uiteenhalen; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
débrancher afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
débrayer afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
déconnecter afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken; verbinding verbreken
définir uitstippelen; uitzetten bepalen; beschrijven; definiëren; determineren; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; mededelen; nader omschrijven; omschrijven; preciseren; typeren; uiteenzetten; vaststellen; verhalen; vertellen; zeggen
déporter deporteren; uitzetten afscheiden; afvoeren; lozen; meedragen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
exiler bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
exorciser bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
expulser bannen; bezweren; deporteren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen afnemen; afzonderen; ecarteren; eraf schoppen; lichten; uitdrijven; uitgooien; uitwerpen; uitwijzen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
jalonner uitstippelen; uitzetten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen
mettre au ban bannen; bezweren; uitbannen; uitstoten; uitwijzen; uitzetten; verbannen; verdrijven; verjagen; wegjagen
mettre hors de circuit afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
tracer uitstippelen; uitzetten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; krabbelen; lokaliseren; met pen overtekenen; omlijnen; opsporen; overtrekken; tekenen; terecht brengen; traceren; uittekenen; vinden

Wiktionary Translations for uitzetten:

uitzetten
verb
  1. in volume toenemen
  2. iemand dwingen een gebied of gebouw te verlaten

Cross Translation:
FromToVia
uitzetten déporter deport — to evict, especially from a country
uitzetten se dilater dilate — To become wider or larger; to expand
uitzetten évincer; expulser evict — to expel
uitzetten expliquer set out — to explain
uitzetten éteindre switch off — turn switch to off position
uitzetten éteindre turn off — switch off appliance or light