Summary
Dutch
Detailed Translations for verprutsen from Dutch to French
verprutsen:
-
verprutsen
bousiller; gâcher-
bousiller verbe (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, bousillent, bousillais, bousillait, bousillions, bousilliez, bousillaient, bousillai, bousillas, bousilla, bousillâmes, bousillâtes, bousillèrent, bousillerai, bousilleras, bousillera, bousillerons, bousillerez, bousilleront)
-
gâcher verbe (gâche, gâches, gâchons, gâchez, gâchent, gâchais, gâchait, gâchions, gâchiez, gâchaient, gâchai, gâchas, gâcha, gâchâmes, gâchâtes, gâchèrent, gâcherai, gâcheras, gâchera, gâcherons, gâcherez, gâcheront)
-
Conjugations for verprutsen:
o.t.t.
- verpruts
- verprutst
- verprutst
- verprutsen
- verprutsen
- verprutsen
o.v.t.
- verprutste
- verprutste
- verprutste
- verprutsten
- verprutsten
- verprutsten
v.t.t.
- heb verprutst
- hebt verprutst
- heeft verprutst
- hebben verprutst
- hebben verprutst
- hebben verprutst
v.v.t.
- had verprutst
- had verprutst
- had verprutst
- hadden verprutst
- hadden verprutst
- hadden verprutst
o.t.t.t.
- zal verprutsen
- zult verprutsen
- zal verprutsen
- zullen verprutsen
- zullen verprutsen
- zullen verprutsen
o.v.t.t.
- zou verprutsen
- zou verprutsen
- zou verprutsen
- zouden verprutsen
- zouden verprutsen
- zouden verprutsen
diversen
- verpruts!
- verprutst!
- verprutst
- verprutsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for verprutsen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
bousiller | verprutsen | afbreken; bederven; breken; fröbelen; kapotmaken; klungelen; klunzen; knoeien; knutselen; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; prutsen; slopen; stukmaken; stuntelen; uit elkaar halen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken |
gâcher | verprutsen | aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; ontbinden; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stukmaken; stuntelen; verboemelen; verbrassen; verbroddelen; verderven; verdoen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verloederen; verpesten; verrotten; verslonzen; verspillen; verteren; verzieken; verzuren; wegrotten; zuur worden |