Summary


Dutch

Detailed Translations for verslonzen from Dutch to French

verslonzen:

verslonzen verbe (verslons, verslonst, verslonsde, verslonsden, verslonsd)

  1. verslonzen (verloederen)
    se débaucher; gâcher; négliger; abîmer; se dégrader; se clochardiser
    • gâcher verbe (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • négliger verbe (néglige, négliges, négligeons, négligez, )
    • abîmer verbe (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • se dégrader verbe

Conjugations for verslonzen:

o.t.t.
  1. verslons
  2. verslonst
  3. verslonst
  4. verslonzen
  5. verslonzen
  6. verslonzen
o.v.t.
  1. verslonsde
  2. verslonsde
  3. verslonsde
  4. verslonsden
  5. verslonsden
  6. verslonsden
v.t.t.
  1. heb verslonsd
  2. hebt verslonsd
  3. heeft verslonsd
  4. hebben verslonsd
  5. hebben verslonsd
  6. hebben verslonsd
v.v.t.
  1. had verslonsd
  2. had verslonsd
  3. had verslonsd
  4. hadden verslonsd
  5. hadden verslonsd
  6. hadden verslonsd
o.t.t.t.
  1. zal verslonzen
  2. zult verslonzen
  3. zal verslonzen
  4. zullen verslonzen
  5. zullen verslonzen
  6. zullen verslonzen
o.v.t.t.
  1. zou verslonzen
  2. zou verslonzen
  3. zou verslonzen
  4. zouden verslonzen
  5. zouden verslonzen
  6. zouden verslonzen
diversen
  1. verslons!
  2. verslonst!
  3. verslonsd
  4. verslonzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verslonzen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abîmer verloederen; verslonzen aan de zwerf zijn; aantasten; aanvreten; afbreken; afranselen; bederven; beschadigen; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slechten; slopen; stukmaken; toetakelen; uit elkaar halen; verbroddelen; verhaspelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verwonden; verzieken; zeer doen; zwerven
gâcher verloederen; verslonzen aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; ontbinden; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stukmaken; stuntelen; verboemelen; verbrassen; verbroddelen; verderven; verdoen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verpesten; verprutsen; verrotten; verspillen; verteren; verzieken; verzuren; wegrotten; zuur worden
négliger verloederen; verslonzen links laten liggen; nalaten; negeren; slordig maken; veronachtzamen; versloffen; verwaarlozen; verzaken; verzuimen; wegcijferen
se clochardiser verloederen; verslonzen afdrijven; verliederlijken; verlijeren; wraken
se débaucher verloederen; verslonzen verliederlijken
se dégrader verloederen; verslonzen achteruitgaan; afdrijven; degenereren; ontaarden; uitlopen op; verderven; verliederlijken; verlijeren; verworden; wraken