Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. wankelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for wankelen from Dutch to French

wankelen:

wankelen verbe (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)

  1. wankelen
    chanceler; vaciller; osciller; balancer
    • chanceler verbe (chancelle, chancelles, chancelons, chancelez, )
    • vaciller verbe (vacille, vacilles, vacillons, vacillez, )
    • osciller verbe (oscille, oscilles, oscillons, oscillez, )
    • balancer verbe (balance, balances, balançons, balancez, )

Conjugations for wankelen:

o.t.t.
  1. wankel
  2. wankelt
  3. wankelt
  4. wankelen
  5. wankelen
  6. wankelen
o.v.t.
  1. wankelde
  2. wankelde
  3. wankelde
  4. wankelden
  5. wankelden
  6. wankelden
v.t.t.
  1. heb gewankeld
  2. hebt gewankeld
  3. heeft gewankeld
  4. hebben gewankeld
  5. hebben gewankeld
  6. hebben gewankeld
v.v.t.
  1. had gewankeld
  2. had gewankeld
  3. had gewankeld
  4. hadden gewankeld
  5. hadden gewankeld
  6. hadden gewankeld
o.t.t.t.
  1. zal wankelen
  2. zult wankelen
  3. zal wankelen
  4. zullen wankelen
  5. zullen wankelen
  6. zullen wankelen
o.v.t.t.
  1. zou wankelen
  2. zou wankelen
  3. zou wankelen
  4. zouden wankelen
  5. zouden wankelen
  6. zouden wankelen
diversen
  1. wankel!
  2. wankelt!
  3. gewankeld
  4. wankelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wankelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
balancer wankelen aan de zwerf zijn; aarzelen; balanceren; deinen; golven; heen en weer zwaaien; in evenwicht brengen; rondzwerven; schommelen; slingeren; twijfelen; uitbalanceren; weifelen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken; zwerven; zwiepen
chanceler wankelen deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; waggelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken
osciller wankelen bengelen; deinen; flakkeren; flikkeren; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; variëren; vlammen; wiebelen; wiegelen; wiegen; wriggelen; wrikken; zwaaien; zwenken
vaciller wankelen deinen; flakkeren; flikkeren; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; variëren; vlammen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken

Wiktionary Translations for wankelen:

wankelen
Cross Translation:
FromToVia
wankelen tituber stagger — to walk in an awkward, drunken fashion
wankelen basculer; tituber; branler teeter — tilt back and forth on an edge
wankelen vaciller vacillate — to sway unsteadily from one side to the other
wankelen osciller; branler; vaciller wobble — move with an uneven or rocking motion
wankelen chanceler; flageoler; vaciller; rouler wanken — (intransitiv): hin und her neigen, in der Gefahr zu kippen