Dutch

Detailed Synonyms for afkondigen in Dutch

afkondigen:

afkondigen verbe (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)

  1. afkondigen
    bekendmaken; proclameren; afkondigen
    • bekendmaken verbe (maak bekend, maakt bekend, maakte bekend, maakten bekend, bekendgemaakt)
    • proclameren verbe (proclameer, proclameert, proclameerde, proclameerden, geproclameerd)
    • afkondigen verbe (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  2. afkondigen
    decreteren; uitvaardigen; afkondigen
    • decreteren verbe (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • uitvaardigen verbe (vaardig uit, vaardigt uit, vaardigde uit, vaardigden uit, uitgevaardigd)
    • afkondigen verbe (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  3. afkondigen
    decreteren; afkondigen
    • decreteren verbe (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • afkondigen verbe (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  4. afkondigen
    ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
    • ordonneren verbe
    • decreteren verbe (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • verordenen verbe (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordineren verbe (verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
    • afkondigen verbe (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  5. afkondigen
    bekend maken; afkondigen; bekendmaken; openbaar maken; aflezen; afroepen; oplezen
    • bekend maken verbe
    • afkondigen verbe (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
    • bekendmaken verbe (maak bekend, maakt bekend, maakte bekend, maakten bekend, bekendgemaakt)
    • openbaar maken verbe (maak openbaar, maakt openbaar, maakte openbaar, maakten openbaar, openbaar gemaakt)
    • aflezen verbe (lees af, leest af, las af, lazen af, afgelezen)
    • afroepen verbe (roep af, roept af, riep af, riepen af, afgeroepen)
    • oplezen verbe (lees op, leest op, las op, lazen op, opgelezen)

Conjugations for afkondigen:

o.t.t.
  1. kondig af
  2. kondigt af
  3. kondigt af
  4. kondigen af
  5. kondigen af
  6. kondigen af
o.v.t.
  1. kondigde af
  2. kondigde af
  3. kondigde af
  4. kondigden af
  5. kondigden af
  6. kondigden af
v.t.t.
  1. heb afgekondigd
  2. hebt afgekondigd
  3. heeft afgekondigd
  4. hebben afgekondigd
  5. hebben afgekondigd
  6. hebben afgekondigd
v.v.t.
  1. had afgekondigd
  2. had afgekondigd
  3. had afgekondigd
  4. hadden afgekondigd
  5. hadden afgekondigd
  6. hadden afgekondigd
o.t.t.t.
  1. zal afkondigen
  2. zult afkondigen
  3. zal afkondigen
  4. zullen afkondigen
  5. zullen afkondigen
  6. zullen afkondigen
o.v.t.t.
  1. zou afkondigen
  2. zou afkondigen
  3. zou afkondigen
  4. zouden afkondigen
  5. zouden afkondigen
  6. zouden afkondigen
diversen
  1. kondig af!
  2. kondigt af!
  3. afgekondigd
  4. afkondigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze