Dutch

Detailed Synonyms for afranselen in Dutch

afranselen:

afranselen verbe (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)

  1. afranselen
    aftuigen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen; afranselen
    • aftuigen verbe (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)
    • aframmelen verbe (rammel af, rammelt af, rammelde af, rammelden af, afgerammeld)
    • in elkaar timmeren verbe (timmer in elkaar, timmert in elkaar, timmerde in elkaar, timmerden in elkaar, in elkaar getimmerd)
    • afrossen verbe (ros af, rost af, roste af, rosten af, afgerost)
    • toetakelen verbe (takel toe, takelt toe, takelde toe, takelden toe, toegetakeld)
    • afranselen verbe (ransel af, ranselt af, ranselde af, ranselden af, afgeranseld)
  2. afranselen
    iemand toetakelen; afranselen

Conjugations for afranselen:

o.t.t.
  1. ransel af
  2. ranselt af
  3. ranselt af
  4. ranselen af
  5. ranselen af
  6. ranselen af
o.v.t.
  1. ranselde af
  2. ranselde af
  3. ranselde af
  4. ranselden af
  5. ranselden af
  6. ranselden af
v.t.t.
  1. heb afgeranseld
  2. hebt afgeranseld
  3. heeft afgeranseld
  4. hebben afgeranseld
  5. hebben afgeranseld
  6. hebben afgeranseld
v.v.t.
  1. had afgeranseld
  2. had afgeranseld
  3. had afgeranseld
  4. hadden afgeranseld
  5. hadden afgeranseld
  6. hadden afgeranseld
o.t.t.t.
  1. zal afranselen
  2. zult afranselen
  3. zal afranselen
  4. zullen afranselen
  5. zullen afranselen
  6. zullen afranselen
o.v.t.t.
  1. zou afranselen
  2. zou afranselen
  3. zou afranselen
  4. zouden afranselen
  5. zouden afranselen
  6. zouden afranselen
diversen
  1. ransel af!
  2. ranselt af!
  3. afgeranseld
  4. afranselende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afranselen [znw.] nom

  1. afranselen
    pak slaag; de afranseling; afranselen; afrossen