Dutch

Detailed Synonyms for aftellen in Dutch

aftellen:

aftellen [znw.] nom

  1. aftellen

aftellen verbe (tel af, telt af, telde af, telden af, afgeteld)

  1. aftellen
    passen; aftellen; geld afpassen

Conjugations for aftellen:

o.t.t.
  1. tel af
  2. telt af
  3. telt af
  4. tellen af
  5. tellen af
  6. tellen af
o.v.t.
  1. telde af
  2. telde af
  3. telde af
  4. telden af
  5. telden af
  6. telden af
v.t.t.
  1. heb afgeteld
  2. hebt afgeteld
  3. heeft afgeteld
  4. hebben afgeteld
  5. hebben afgeteld
  6. hebben afgeteld
v.v.t.
  1. had afgeteld
  2. had afgeteld
  3. had afgeteld
  4. hadden afgeteld
  5. hadden afgeteld
  6. hadden afgeteld
o.t.t.t.
  1. zal aftellen
  2. zult aftellen
  3. zal aftellen
  4. zullen aftellen
  5. zullen aftellen
  6. zullen aftellen
o.v.t.t.
  1. zou aftellen
  2. zou aftellen
  3. zou aftellen
  4. zouden aftellen
  5. zouden aftellen
  6. zouden aftellen
diversen
  1. tel af!
  2. telt af!
  3. afgeteld
  4. aftellende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze