Dutch

Detailed Synonyms for afvaart in Dutch

afvaart:

afvaart [de ~] nom

  1. de afvaart
    de afvaart; uitvaren; afvaren

afvaart form of afvaren:

afvaren verbe (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)

  1. afvaren
    afvaren; afsteken; wegvaren
    • afvaren verbe (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)
    • afsteken verbe (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
    • wegvaren verbe (vaar weg, vaart weg, voer weg, voeren weg, weggevaren)
  2. afvaren
    uitvaren; afvaren; van wal gaan
    • uitvaren verbe (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)
    • afvaren verbe (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)
    • van wal gaan verbe (ga van wal, gaat van wal, ging van wal, gingen van wal, van wal gegaan)

Conjugations for afvaren:

o.t.t.
  1. vaar af
  2. vaart af
  3. vaart af
  4. varen af
  5. varen af
  6. varen af
o.v.t.
  1. voer af
  2. voer af
  3. voer af
  4. voeren af
  5. voeren af
  6. voeren af
v.t.t.
  1. ben afgevaren
  2. bent afgevaren
  3. is afgevaren
  4. zijn afgevaren
  5. zijn afgevaren
  6. zijn afgevaren
v.v.t.
  1. was afgevaren
  2. was afgevaren
  3. was afgevaren
  4. waren afgevaren
  5. waren afgevaren
  6. waren afgevaren
o.t.t.t.
  1. zal afvaren
  2. zult afvaren
  3. zal afvaren
  4. zullen afvaren
  5. zullen afvaren
  6. zullen afvaren
o.v.t.t.
  1. zou afvaren
  2. zou afvaren
  3. zou afvaren
  4. zouden afvaren
  5. zouden afvaren
  6. zouden afvaren
diversen
  1. vaar af!
  2. vaart af!
  3. afgevaren
  4. afvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afvaren [znw.] nom

  1. afvaren
    de afvaart; uitvaren; afvaren