Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. afwissen:


Dutch

Detailed Synonyms for afwissen in Dutch

afwissen:

afwissen verbe (wis af, wist af, wiste af, wisten af, afgewist)

  1. afwissen
    afvegen; afwissen
    • afvegen verbe (veeg af, veegt af, veegde af, veegden af, afgeveegd)
    • afwissen verbe (wis af, wist af, wiste af, wisten af, afgewist)

Conjugations for afwissen:

o.t.t.
  1. wis af
  2. wist af
  3. wist af
  4. wissen af
  5. wissen af
  6. wissen af
o.v.t.
  1. wiste af
  2. wiste af
  3. wiste af
  4. wisten af
  5. wisten af
  6. wisten af
v.t.t.
  1. heb afgewist
  2. hebt afgewist
  3. heeft afgewist
  4. hebben afgewist
  5. hebben afgewist
  6. hebben afgewist
v.v.t.
  1. had afgewist
  2. had afgewist
  3. had afgewist
  4. hadden afgewist
  5. hadden afgewist
  6. hadden afgewist
o.t.t.t.
  1. zal afwissen
  2. zult afwissen
  3. zal afwissen
  4. zullen afwissen
  5. zullen afwissen
  6. zullen afwissen
o.v.t.t.
  1. zou afwissen
  2. zou afwissen
  3. zou afwissen
  4. zouden afwissen
  5. zouden afwissen
  6. zouden afwissen
diversen
  1. wis af!
  2. wist af!
  3. afgewist
  4. afwissende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwissen [znw.] nom

  1. afwissen
    afnemen; afstoffen; afwissen