Dutch
Detailed Synonyms for brak in Dutch
brak:
brak form of breken:
-
breken
breken; stukbreken; aan stukken breken-
aan stukken breken verbe (breek aan stukken, breekt aan stukken, brak aan stukken, braken aan stukken, aan stukken gebroken)
-
breken
-
breken
-
breken
afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen-
uit elkaar halen verbe (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
breken
-
breken
– ermee ophouden 1 -
breken
– in scherven of stukken vallen 1 -
breken
– met kracht in twee of meer stukken verdelen 1
Conjugations for breken:
o.t.t.
- breek
- breekt
- breekt
- breken
- breken
- breken
o.v.t.
- brak
- brak
- brak
- braken
- braken
- braken
v.t.t.
- heb gebroken
- hebt gebroken
- heeft gebroken
- hebben gebroken
- hebben gebroken
- hebben gebroken
v.v.t.
- had gebroken
- had gebroken
- had gebroken
- hadden gebroken
- hadden gebroken
- hadden gebroken
o.t.t.t.
- zal breken
- zult breken
- zal breken
- zullen breken
- zullen breken
- zullen breken
o.v.t.t.
- zou breken
- zou breken
- zou breken
- zouden breken
- zouden breken
- zouden breken
en verder
- ben gebroken
- bent gebroken
- is gebroken
- zijn gebroken
- zijn gebroken
- zijn gebroken
diversen
- breek!
- breekt!
- gebroken
- brekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze