Dutch

Detailed Synonyms for fiks in Dutch

fiks:

fiks adj

  1. fiks
  2. fiks
    stevig; ferm; flink; fiks

Related Words for "fiks":


fiks form of fiksen:

fiksen verbe (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)

  1. fiksen
    voor elkaar krijgen; klaarspelen; fiksen; flikken
    • klaarspelen verbe (speel klaar, speelt klaar, speelde klaar, speelden klaar, klaargespeeld)
    • fiksen verbe (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • flikken verbe (flik, flikt, flikte, flikten, geflikt)
  2. fiksen
    voor elkaar krijgen; fiksen; klaarspelen
  3. fiksen
    repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten; goedmaken
    • repareren verbe (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen verbe (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • fiksen verbe (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • maken verbe (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • rechtzetten verbe (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • goedmaken verbe (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)

Conjugations for fiksen:

o.t.t.
  1. fiks
  2. fikst
  3. fikst
  4. fiksen
  5. fiksen
  6. fiksen
o.v.t.
  1. fikste
  2. fikste
  3. fikste
  4. fiksten
  5. fiksten
  6. fiksten
v.t.t.
  1. heb gefikst
  2. hebt gefikst
  3. heeft gefikst
  4. hebben gefikst
  5. hebben gefikst
  6. hebben gefikst
v.v.t.
  1. had gefikst
  2. had gefikst
  3. had gefikst
  4. hadden gefikst
  5. hadden gefikst
  6. hadden gefikst
o.t.t.t.
  1. zal fiksen
  2. zult fiksen
  3. zal fiksen
  4. zullen fiksen
  5. zullen fiksen
  6. zullen fiksen
o.v.t.t.
  1. zou fiksen
  2. zou fiksen
  3. zou fiksen
  4. zouden fiksen
  5. zouden fiksen
  6. zouden fiksen
en verder
  1. is gefikst
  2. zijn gefikst
diversen
  1. fiks!
  2. fikst!
  3. gefikst
  4. fiksend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

fiks form of fik:

fik [de ~ (m)] nom

  1. de fik
    het vuur; de brand; de fik

Related Words for "fik":