Dutch
Detailed Synonyms for snoeren in Dutch
snoeren:
-
snoeren
Conjugations for snoeren:
o.t.t.
- snoer
- snoert
- snoert
- snoeren
- snoeren
- snoeren
o.v.t.
- snoerde
- snoerde
- snoerde
- snoerden
- snoerden
- snoerden
v.t.t.
- heb gesnoerd
- hebt gesnoerd
- heeft gesnoerd
- hebben gesnoerd
- hebben gesnoerd
- hebben gesnoerd
v.v.t.
- had gesnoerd
- had gesnoerd
- had gesnoerd
- hadden gesnoerd
- hadden gesnoerd
- hadden gesnoerd
o.t.t.t.
- zal snoeren
- zult snoeren
- zal snoeren
- zullen snoeren
- zullen snoeren
- zullen snoeren
o.v.t.t.
- zou snoeren
- zou snoeren
- zou snoeren
- zouden snoeren
- zouden snoeren
- zouden snoeren
en verder
- ben gesnoerd
- bent gesnoerd
- is gesnoerd
- zijn gesnoerd
- zijn gesnoerd
- zijn gesnoerd
diversen
- snoer!
- snoert!
- gesnoerd
- snoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de snoeren
-
de snoeren
Related Words for "snoeren":
snoeren form of snoer:
-
het snoer
-
het snoer