Dutch
Detailed Synonyms for sparen in Dutch
sparen:
-
sparen
-
sparen
-
sparen
Conjugations for sparen:
o.t.t.
- spaar
- spaart
- spaart
- sparen
- sparen
- sparen
o.v.t.
- spaarde
- spaarde
- spaarde
- spaarden
- spaarden
- spaarden
v.t.t.
- heb gespaard
- hebt gespaard
- heeft gespaard
- hebben gespaard
- hebben gespaard
- hebben gespaard
v.v.t.
- had gespaard
- had gespaard
- had gespaard
- hadden gespaard
- hadden gespaard
- hadden gespaard
o.t.t.t.
- zal sparen
- zult sparen
- zal sparen
- zullen sparen
- zullen sparen
- zullen sparen
o.v.t.t.
- zou sparen
- zou sparen
- zou sparen
- zouden sparen
- zouden sparen
- zouden sparen
en verder
- ben gespaard
- bent gespaard
- is gespaard
- zijn gespaard
- zijn gespaard
- zijn gespaard
diversen
- spaar!
- spaart!
- gespaard
- sparend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Related Words for "sparen":
sparen form of spar:
-
de spar
-
de spar
– bepaald soort naaldboom 1