Summary


Dutch

Detailed Synonyms for spelen in Dutch

spelen:

spelen verbe (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)

  1. spelen
    spelen; doen alsof; toneelspelen; zich aanstellen
    • spelen verbe (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
    • doen alsof verbe (doe alsof, doet alsof, deed alsof, deden alsof, alsof gedaan)
    • toneelspelen verbe (speel toneel, speelt toneel, speelde toneel, speelden toneel, toneelgespeeld)
  2. spelen
    performen; spelen; optreden
    • performen verbe
    • spelen verbe (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
    • optreden verbe (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
  3. spelen
    – doen alsof je iemand anders bent 1
    spelen
    – doen alsof je iemand anders bent 1
    • spelen verbe (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
      • Paul de Leeuw speelt Annie de Rooy1
  4. spelen
    – er muziek mee maken 1
    spelen
    – er muziek mee maken 1
    • spelen verbe (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
      • zij speelt gitaar1
  5. spelen
    – met een spel bezigzijn 1
    spelen
    – met een spel bezigzijn 1
    • spelen verbe (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
      • ze spelen vadertje en moedertje1
  6. spelen
    – opvoeren of uitvoeren 1
    spelen
    – opvoeren of uitvoeren 1
    • spelen verbe (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
      • deze acteur speelt in een toneelstuk1
  7. spelen
    – plaatsvinden 1
    spelen
    – plaatsvinden 1
    • spelen verbe (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
      • dat speelt in de vorige eeuw1

Conjugations for spelen:

o.t.t.
  1. speel
  2. speelt
  3. speelt
  4. spelen
  5. spelen
  6. spelen
o.v.t.
  1. speelde
  2. speelde
  3. speelde
  4. speelden
  5. speelden
  6. speelden
v.t.t.
  1. heb gespeeld
  2. hebt gespeeld
  3. heeft gespeeld
  4. hebben gespeeld
  5. hebben gespeeld
  6. hebben gespeeld
v.v.t.
  1. had gespeeld
  2. had gespeeld
  3. had gespeeld
  4. hadden gespeeld
  5. hadden gespeeld
  6. hadden gespeeld
o.t.t.t.
  1. zal spelen
  2. zult spelen
  3. zal spelen
  4. zullen spelen
  5. zullen spelen
  6. zullen spelen
o.v.t.t.
  1. zou spelen
  2. zou spelen
  3. zou spelen
  4. zouden spelen
  5. zouden spelen
  6. zouden spelen
en verder
  1. ben gespeeld
  2. bent gespeeld
  3. is gespeeld
  4. zijn gespeeld
  5. zijn gespeeld
  6. zijn gespeeld
diversen
  1. speel!
  2. speelt!
  3. gespeeld
  4. spelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "spelen":


Related Definitions for "spelen":

  1. doen alsof je iemand anders bent1
    • Paul de Leeuw speelt Annie de Rooy1
  2. er muziek mee maken1
    • zij speelt gitaar1
  3. met een spel bezigzijn1
    • ze spelen vadertje en moedertje1
  4. opvoeren of uitvoeren1
    • deze acteur speelt in een toneelstuk1
  5. plaatsvinden1
    • dat speelt in de vorige eeuw1

spelen form of spel:

spel [het ~] nom

  1. het spel
    het spel
  2. het spel
    het spel; de game
  3. het spel
    – bezigheid met regels, vaak een wedstrijd 1
    het spel
    – bezigheid met regels, vaak een wedstrijd 1
    • spel [het ~] nom
      • kaarten is een spel1
  4. het spel
    – wat je nodig hebt voor een spel 1
    het spel
    – wat je nodig hebt voor een spel 1
    • spel [het ~] nom
      • waar is het schaakspel?1

Related Words for "spel":


Related Definitions for "spel":

  1. bezigheid met regels, vaak een wedstrijd1
    • kaarten is een spel1
  2. wat je nodig hebt voor een spel1
    • waar is het schaakspel?1

Related Synonyms for spelen