Dutch

Detailed Synonyms for vastgemaakt in Dutch

vastgemaakt:

vastgemaakt adj

  1. vastgemaakt

Related Words for "vastgemaakt":

  • vastgemaakte

vastmaken:

vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)

  1. vastmaken
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen verbe (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  2. vastmaken
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen verbe (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen verbe (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren verbe (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden verbe (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten verbe (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden verbe (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  3. vastmaken
    binden; knevelen; vastbinden; strikken; vastmaken; knopen
    • binden verbe (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • knevelen verbe (knevel, knevelt, knevelde, knevelden, gekneveld)
    • vastbinden verbe (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • strikken verbe (strik, strikt, strikte, strikten, gestrikt)
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • knopen verbe (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
  4. vastmaken
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
  5. vastmaken
    aanleggen; aanmeren; vastleggen; vastbinden; meren; vastmaken; vastmeren; afmeren
    • aanleggen verbe (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • aanmeren verbe
    • vastleggen verbe (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • vastbinden verbe (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • meren verbe (meer, meert, meerde, meerden, gemeerd)
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • vastmeren verbe (meer vast, meert vast, meerde vast, meerden vast, vastgemeerd)
    • afmeren verbe (meer af, meert af, meerde af, meerden af, afgemeerd)
  6. vastmaken
    vastmaken
    • vastmaken verbe (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)

Conjugations for vastmaken:

o.t.t.
  1. maak vast
  2. maakt vast
  3. maakt vast
  4. maken vast
  5. maken vast
  6. maken vast
o.v.t.
  1. maakte vast
  2. maakte vast
  3. maakte vast
  4. maakten vast
  5. maakten vast
  6. maakten vast
v.t.t.
  1. heb vastgemaakt
  2. hebt vastgemaakt
  3. heeft vastgemaakt
  4. hebben vastgemaakt
  5. hebben vastgemaakt
  6. hebben vastgemaakt
v.v.t.
  1. had vastgemaakt
  2. had vastgemaakt
  3. had vastgemaakt
  4. hadden vastgemaakt
  5. hadden vastgemaakt
  6. hadden vastgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal vastmaken
  2. zult vastmaken
  3. zal vastmaken
  4. zullen vastmaken
  5. zullen vastmaken
  6. zullen vastmaken
o.v.t.t.
  1. zou vastmaken
  2. zou vastmaken
  3. zou vastmaken
  4. zouden vastmaken
  5. zouden vastmaken
  6. zouden vastmaken
en verder
  1. ben vastgemaakt
  2. bent vastgemaakt
  3. is vastgemaakt
  4. zijn vastgemaakt
  5. zijn vastgemaakt
  6. zijn vastgemaakt
diversen
  1. maak vast!
  2. maakt vast!
  3. vastgemaakt
  4. vastmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastmaken [znw.] nom

  1. vastmaken
    vastmaken; de bevestiging