Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. aanleggen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanleggen from Dutch to Swedish

aanleggen:

aanleggen verbe (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)

  1. aanleggen (monteren en aansluiten; installeren; plaatsen; aanbrengen)
    sätta ihop; montera
    • sätta ihop verbe (sätter ihop, satte ihop, satt ihop)
    • montera verbe (monterar, monterade, monterat)
  2. aanleggen (vastmeren; aanmeren; vastleggen; )
    förtöja
    • förtöja verbe (förtöjer, förtöjde, förtöjt)

Conjugations for aanleggen:

o.t.t.
  1. leg aan
  2. legt aan
  3. legt aan
  4. leggen aan
  5. leggen aan
  6. leggen aan
o.v.t.
  1. legde aan
  2. legde aan
  3. legde aan
  4. legden aan
  5. legden aan
  6. legden aan
v.t.t.
  1. heb aangelegd
  2. hebt aangelegd
  3. heeft aangelegd
  4. hebben aangelegd
  5. hebben aangelegd
  6. hebben aangelegd
v.v.t.
  1. had aangelegd
  2. had aangelegd
  3. had aangelegd
  4. hadden aangelegd
  5. hadden aangelegd
  6. hadden aangelegd
o.t.t.t.
  1. zal aanleggen
  2. zult aanleggen
  3. zal aanleggen
  4. zullen aanleggen
  5. zullen aanleggen
  6. zullen aanleggen
o.v.t.t.
  1. zou aanleggen
  2. zou aanleggen
  3. zou aanleggen
  4. zouden aanleggen
  5. zouden aanleggen
  6. zouden aanleggen
diversen
  1. leg aan!
  2. legt aan!
  3. aangelegd
  4. aanleggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanleggen [znw.] nom

  1. aanleggen
    byggnad; konstruktion

Translation Matrix for aanleggen:

NounRelated TranslationsOther Translations
byggnad aanleggen blok; bouw; bouwsector; gebouw; huis; opbouw; ordening; organisatie; pand; perceel; samenstelling; speelgoedblok; structuur; systeem
konstruktion aanleggen bouw; bouwsector; bouwsel; constructie; fabricage; frame; geraamte; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; raamwerk; samengesteld geheel; samenstelling; skelet; structuur; systeem
sätta ihop bijeenplaatsing
VerbRelated TranslationsOther Translations
förtöja aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren
montera aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen koppelen
sätta ihop aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen formeren; samenschikken

Wiktionary Translations for aanleggen:


Cross Translation:
FromToVia
aanleggen förtöja moor — to cast anchor or become fastened
aanleggen bygga bâtirconstruire une maison, un édifice.
aanleggen bygga; inreda; inställa; göra construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
aanleggen inreda; inställa installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
aanleggen lägga; ställa; sätta; bygga; inreda; inställa; göra poserplacer, mettre sur quelque chose.