Dutch
Detailed Translations for kelder from Dutch to Swedish
kelder:
Translation Matrix for kelder:
Noun | Related Translations | Other Translations |
källare | gewelf; kelder | dorpscafé; kelderruimte; kelderverdieping; souterrain |
Related Words for "kelder":
Related Definitions for "kelder":
Wiktionary Translations for kelder:
kelderen:
Conjugations for kelderen:
o.t.t.
- kelder
- keldert
- keldert
- kelderen
- kelderen
- kelderen
o.v.t.
- kelderde
- kelderde
- kelderde
- kelderden
- kelderden
- kelderden
v.t.t.
- ben gekelderd
- bent gekelderd
- is gekelderd
- zijn gekelderd
- zijn gekelderd
- zijn gekelderd
v.v.t.
- was gekelderd
- was gekelderd
- was gekelderd
- waren gekelderd
- waren gekelderd
- waren gekelderd
o.t.t.t.
- zal kelderen
- zult kelderen
- zal kelderen
- zullen kelderen
- zullen kelderen
- zullen kelderen
o.v.t.t.
- zou kelderen
- zou kelderen
- zou kelderen
- zouden kelderen
- zouden kelderen
- zouden kelderen
en verder
- heb gekelderd
- hebt gekelderd
- heeft gekelderd
- hebben gekelderd
- hebben gekelderd
- hebben gekelderd
diversen
- kelder!
- keldert!
- gekelderd
- kelderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
kelderen (sterk in waarde dalen; inzakken; terugvallen)
Translation Matrix for kelderen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
kasta | gesmijt; gooi; handeling van gooien; worp | |
kraftigt sjunkande | inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen | |
störta | landing; terechtkomen; tuimelen; val; vallen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
kasta | kelderen; zakken | afsmijten; afwerpen; gooien; keilen; ontdoen; slingeren; smijten; sodemieteren; zich van iets ontdoen |
rasa | kelderen; sterk in waarde dalen | donderen; fulmineren; inkalven; ketteren; razen; robbedoezen; steil afhellen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; woeden |
sjunka i värde | kelderen; sterk in waarde dalen | |
slänga | kelderen; zakken | eruit werken; keilen; ontdoen; rukken; smijten; sodemieteren; trekken; zich van iets ontdoen |
störta | kelderen; sterk in waarde dalen | naar beneden storten; neerstorten; neervallen; op de grond vallen; steil afhellen; steil vallen; stormlopen |
tumla | flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen | spartelen |