Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. beledigen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for beledigen from Dutch to Swedish

beledigen:

beledigen verbe (beledig, beledigt, beledigde, beledigden, beledigd)

  1. beledigen (uitschelden; schelden; uitjouwen; uitmaken voor)
    kalla någon namn
    • kalla någon namn verbe (kallar någon namn, kallade någon namn, kallat någon namn)

Conjugations for beledigen:

o.t.t.
  1. beledig
  2. beledigt
  3. beledigt
  4. beledigen
  5. beledigen
  6. beledigen
o.v.t.
  1. beledigde
  2. beledigde
  3. beledigde
  4. beledigden
  5. beledigden
  6. beledigden
v.t.t.
  1. heb beledigd
  2. hebt beledigd
  3. heeft beledigd
  4. hebben beledigd
  5. hebben beledigd
  6. hebben beledigd
v.v.t.
  1. had beledigd
  2. had beledigd
  3. had beledigd
  4. hadden beledigd
  5. hadden beledigd
  6. hadden beledigd
o.t.t.t.
  1. zal beledigen
  2. zult beledigen
  3. zal beledigen
  4. zullen beledigen
  5. zullen beledigen
  6. zullen beledigen
o.v.t.t.
  1. zou beledigen
  2. zou beledigen
  3. zou beledigen
  4. zouden beledigen
  5. zouden beledigen
  6. zouden beledigen
diversen
  1. beledig!
  2. beledigt!
  3. beledigd
  4. beledigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for beledigen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
kalla någon namn beledigen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden

Related Words for "beledigen":

  • beledigende

Related Definitions for "beledigen":

  1. iets zeggen of doen waardoor je iemand pijn doet of boos maakt1
    • hij was diep beledigd door dat scheldwoord1

Wiktionary Translations for beledigen:

beledigen
verb
  1. nare opmerkingen maken tegen of over een persoon

Cross Translation:
FromToVia
beledigen förolämpa insult — to offend
beledigen förolämpa; kränka; såra beleidigen — (umgangssprachlich) jemanden in seiner Ehre oder Würde durch Worte oder Taten verletzen
beledigen förolämpa insulteroutrager de fait ou de parole, avec dessein préméditer d’offenser.
beledigen förnärma; förolämpa offenseroutrager quelqu’un par une offense.