Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. pauzeren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for pauzeren from Dutch to Swedish

pauzeren:

pauzeren verbe (pauzeer, pauzeert, pauzeerde, pauzeerden, gepauzeerd)

  1. pauzeren
    vila; rasta; ta en paus; pausa
    • vila verbe (vilar, vilade, vilat)
    • rasta verbe (rastar, rastade, rastat)
    • ta en paus verbe (tar en paus, tog en paus, tagit en paus)
    • pausa verbe (pausar, pausade, pauserat)

Conjugations for pauzeren:

o.t.t.
  1. pauzeer
  2. pauzeert
  3. pauzeert
  4. pauzerend
  5. pauzerend
  6. pauzerend
o.v.t.
  1. pauzeerde
  2. pauzeerde
  3. pauzeerde
  4. pauzeerden
  5. pauzeerden
  6. pauzeerden
v.t.t.
  1. heb gepauzeerd
  2. hebt gepauzeerd
  3. heeft gepauzeerd
  4. hebben gepauzeerd
  5. hebben gepauzeerd
  6. hebben gepauzeerd
v.v.t.
  1. had gepauzeerd
  2. had gepauzeerd
  3. had gepauzeerd
  4. hadden gepauzeerd
  5. hadden gepauzeerd
  6. hadden gepauzeerd
o.t.t.t.
  1. zal pauzeren
  2. zult pauzeren
  3. zal pauzeren
  4. zullen pauzeren
  5. zullen pauzeren
  6. zullen pauzeren
o.v.t.t.
  1. zou pauzeren
  2. zou pauzeren
  3. zou pauzeren
  4. zouden pauzeren
  5. zouden pauzeren
  6. zouden pauzeren
en verder
  1. is gepauzeerd
  2. zijn gepauzeerd
diversen
  1. pauzeer!
  2. pauzeert!
  3. gepauzeerd
  4. pauzerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

pauzeren [znw.] nom

  1. pauzeren

Translation Matrix for pauzeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
pausera pauzeren
vila rusttijd; steuntje
VerbRelated TranslationsOther Translations
pausa pauzeren
rasta pauzeren
ta en paus pauzeren
vila pauzeren dutten; een dutje doen; relaxen; rusten; uitrusten; verpozen

Wiktionary Translations for pauzeren:


Cross Translation:
FromToVia
pauzeren avbryta; bryta break — to interrupt or cease one's work or occupation temporarily
pauzeren pausa pause — to interrupt something