Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. aanblazen:


Dutch

Detailed Translations for aanblazen from Dutch to Swedish

aanblazen:

aanblazen verbe (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)

  1. aanblazen (doen opvlammen; aanwakkeren)
    blåsa; fläkta
    • blåsa verbe (blåser, blåste, blåst)
    • fläkta verbe (fläktar, fläktade, fläktat)
  2. aanblazen (stoken; opstoken; poken; )
    underblåsa; blåsa upp
    • underblåsa verbe (underblåser, underblåste, underblåst)
    • blåsa upp verbe (blåser upp, blåste upp, blåst upp)

Conjugations for aanblazen:

o.t.t.
  1. blaas aan
  2. blaast aan
  3. blaast aan
  4. blazen aan
  5. blazen aan
  6. blazen aan
o.v.t.
  1. blies aan
  2. blies aan
  3. blies aan
  4. bliezen aan
  5. bliezen aan
  6. bliezen aan
v.t.t.
  1. heb aangeblazen
  2. hebt aangeblazen
  3. heeft aangeblazen
  4. hebben aangeblazen
  5. hebben aangeblazen
  6. hebben aangeblazen
v.v.t.
  1. had aangeblazen
  2. had aangeblazen
  3. had aangeblazen
  4. hadden aangeblazen
  5. hadden aangeblazen
  6. hadden aangeblazen
o.t.t.t.
  1. zal aanblazen
  2. zult aanblazen
  3. zal aanblazen
  4. zullen aanblazen
  5. zullen aanblazen
  6. zullen aanblazen
o.v.t.t.
  1. zou aanblazen
  2. zou aanblazen
  3. zou aanblazen
  4. zouden aanblazen
  5. zouden aanblazen
  6. zouden aanblazen
diversen
  1. blaas aan!
  2. blaast aan!
  3. aangeblazen
  4. aanblazende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanblazen:

NounRelated TranslationsOther Translations
blåsa blaar; blaas; blister
VerbRelated TranslationsOther Translations
blåsa aanblazen; aanwakkeren; doen opvlammen hard waaien; waaien
blåsa upp aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opstoken; poken; stoken aandikken; bollen; opblazen; opbollen; openwaaien; opkloppen; opschroeven; overdreven voorstellen; overdrijven
fläkta aanblazen; aanwakkeren; doen opvlammen
underblåsa aanblazen; aanstoken; aanwakkeren; oppoken; opstoken; poken; stoken iets aanstoken