Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. aanpappen:


Dutch

Detailed Translations for aanpappen from Dutch to Swedish

aanpappen:

aanpappen verbe (pap aan, papt aan, papte aan, papten aan, aangepapt)

  1. aanpappen
    slå sig i slang med; bli bekant med
    • slå sig i slang med verbe (slår sig i slang med, slog sig i slang med, slagit sig i slang med)
    • bli bekant med verbe (blir bekant med, blev bekant med, blivit bekant med)

Conjugations for aanpappen:

o.t.t.
  1. pap aan
  2. papt aan
  3. papt aan
  4. pappen aan
  5. pappen aan
  6. pappen aan
o.v.t.
  1. papte aan
  2. papte aan
  3. papte aan
  4. papten aan
  5. papten aan
  6. papten aan
v.t.t.
  1. heb aangepapt
  2. hebt aangepapt
  3. heeft aangepapt
  4. hebben aangepapt
  5. hebben aangepapt
  6. hebben aangepapt
v.v.t.
  1. had aangepapt
  2. had aangepapt
  3. had aangepapt
  4. hadden aangepapt
  5. hadden aangepapt
  6. hadden aangepapt
o.t.t.t.
  1. zal aanpappen
  2. zult aanpappen
  3. zal aanpappen
  4. zullen aanpappen
  5. zullen aanpappen
  6. zullen aanpappen
o.v.t.t.
  1. zou aanpappen
  2. zou aanpappen
  3. zou aanpappen
  4. zouden aanpappen
  5. zouden aanpappen
  6. zouden aanpappen
diversen
  1. pap aan!
  2. papt aan!
  3. aangepapt
  4. aanpappende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanpappen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bli bekant med aanpappen kennis maken met; ontmoeten
slå sig i slang med aanpappen