Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. aanpraten:


Dutch

Detailed Translations for aanpraten from Dutch to Swedish

aanpraten:

aanpraten verbe (praat aan, praatte aan, praatten aan, aangepraat)

  1. aanpraten (aansmeren)
    tilltala
    • tilltala verbe (tilltalar, tilltalade, tilltalat)
  2. aanpraten (aansmeren)
    prata in i
    • prata in i verbe (pratar in i, pratade in i, pratat in i)

Conjugations for aanpraten:

o.t.t.
  1. praat aan
  2. praat aan
  3. praat aan
  4. praten aan
  5. praten aan
  6. praten aan
o.v.t.
  1. praatte aan
  2. praatte aan
  3. praatte aan
  4. praatten aan
  5. praatten aan
  6. praatten aan
v.t.t.
  1. heb aangepraat
  2. hebt aangepraat
  3. heeft aangepraat
  4. hebben aangepraat
  5. hebben aangepraat
  6. hebben aangepraat
v.v.t.
  1. had aangepraat
  2. had aangepraat
  3. had aangepraat
  4. hadden aangepraat
  5. hadden aangepraat
  6. hadden aangepraat
o.t.t.t.
  1. zal aanpraten
  2. zult aanpraten
  3. zal aanpraten
  4. zullen aanpraten
  5. zullen aanpraten
  6. zullen aanpraten
o.v.t.t.
  1. zou aanpraten
  2. zou aanpraten
  3. zou aanpraten
  4. zouden aanpraten
  5. zouden aanpraten
  6. zouden aanpraten
diversen
  1. praat aan!
  2. praat aan!
  3. aangepraat
  4. aanpratende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanpraten:

NounRelated TranslationsOther Translations
tilltala aanspreken; benaderen; spreken tot
VerbRelated TranslationsOther Translations
prata in i aanpraten; aansmeren
tilltala aanpraten; aansmeren appelleren; appèl aantekenen