Dutch
Detailed Translations for aanrijden from Dutch to Swedish
aanrijden:
-
aanrijden (botsen; stoten op; op elkaar stoten; op elkaar knallen)
Conjugations for aanrijden:
o.t.t.
- rijd aan
- rijdt aan
- rijdt aan
- rijden aan
- rijden aan
- rijden aan
o.v.t.
- reed aan
- reed aan
- reed aan
- reden aan
- reden aan
- reden aan
v.t.t.
- heb aangereden
- hebt aangereden
- heeft aangereden
- hebben aangereden
- hebben aangereden
- hebben aangereden
v.v.t.
- had aangereden
- had aangereden
- had aangereden
- hadden aangereden
- hadden aangereden
- hadden aangereden
o.t.t.t.
- zal aanrijden
- zult aanrijden
- zal aanrijden
- zullen aanrijden
- zullen aanrijden
- zullen aanrijden
o.v.t.t.
- zou aanrijden
- zou aanrijden
- zou aanrijden
- zouden aanrijden
- zouden aanrijden
- zouden aanrijden
diversen
- rijd aan!
- rijdt aan!
- aangereden
- aanrijdende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanrijden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
stöta ihop | horten; schokken | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
kollidera | aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op | |
stöta ihop | aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op | aanvaren |
stöta inpå | aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op |