Dutch

Detailed Translations for afgehouden from Dutch to Swedish

afgehouden:


Translation Matrix for afgehouden:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
hållen på avstånd afgehouden
hållet borta afgehouden
hållet på avstånd afgehouden

afgehouden form of afhouden:

afhouden verbe (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)

  1. afhouden (terughouden)
    parera; avvärja; hålla undan
    • parera verbe (parerar, parerade, parerat)
    • avvärja verbe (avvärjer, avvärjde, avvärjt)
    • hålla undan verbe (håller undan, höll undan, hållit undan)
  2. afhouden (weren)
    förhindra
    • förhindra verbe (förhindrar, förhindrade, förhindrat)
  3. afhouden (in mindering brengen; verrekenen; aftrekken; inhouden)
    dra av; dra ifrån
    • dra av verbe (drar av, drog av, dragit av)
    • dra ifrån verbe (drar ifrån, drog ifrån, dragit ifrån)
  4. afhouden (weerhouden; beletten; ervanaf houden)
    hindra; hålla tillbaka; stoppa
    • hindra verbe (hindrar, hindrade, hindrat)
    • hålla tillbaka verbe (håller tillbaka, höll tillbaka, hållit tillbaka)
    • stoppa verbe (stoppar, stoppade, stoppat)

Conjugations for afhouden:

o.t.t.
  1. houd af
  2. houdt af
  3. houdt af
  4. houden af
  5. houden af
  6. houden af
o.v.t.
  1. hield af
  2. hield af
  3. hield af
  4. hielden af
  5. hielden af
  6. hielden af
v.t.t.
  1. heb afgehouden
  2. hebt afgehouden
  3. heeft afgehouden
  4. hebben afgehouden
  5. hebben afgehouden
  6. hebben afgehouden
v.v.t.
  1. had afgehouden
  2. had afgehouden
  3. had afgehouden
  4. hadden afgehouden
  5. hadden afgehouden
  6. hadden afgehouden
o.t.t.t.
  1. zal afhouden
  2. zult afhouden
  3. zal afhouden
  4. zullen afhouden
  5. zullen afhouden
  6. zullen afhouden
o.v.t.t.
  1. zou afhouden
  2. zou afhouden
  3. zou afhouden
  4. zouden afhouden
  5. zouden afhouden
  6. zouden afhouden
diversen
  1. houd af!
  2. houdt af!
  3. afgehouden
  4. afhoudende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afhouden [znw.] nom

  1. afhouden (weerhouden; beletten)
    hinder; stopp; avspärrning; förhindrande

Translation Matrix for afhouden:

NounRelated TranslationsOther Translations
avspärrning afhouden; beletten; weerhouden afgrendeling; afsluitboom; afsluiting; barricade; buitensluiting; slagboom; sluitboom; versperring
förhindra belemmeren; beperken; preventie
förhindrande afhouden; beletten; weerhouden
hinder afhouden; beletten; weerhouden belemmering; beletsel; bemoeilijking; bobbel; breidel; hinder; hindernis; hobbel; klip; obstakel; obstructie; oneffenheid; ongelijkheid; overlast; struikelblok; verhinderd zijn; verhindering
stopp afhouden; beletten; weerhouden opstopping; stremming; vastlopen; verstopping
VerbRelated TranslationsOther Translations
avvärja afhouden; terughouden afweren; pareren; weren
dra av afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen afrukken; afscheuren; aftrekken; getallen van elkaar aftrekken
dra ifrån afhouden; aftrekken; in mindering brengen; inhouden; verrekenen
förhindra afhouden; weren belemmeren; beletten; hinderen; onmogelijk maken; storen; verhinderen; voorkomen; voorkómen
hindra afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden achterhouden; afbreken; belemmeren; beletten; beteugelen; doen mislukken; doen ophouden; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; een stokje steken voor; geen afstand doen van; hinderen; houden; inhouden; onderbreken; onmogelijk maken; storen; tegenwerken; verhinderen; verijdelen; voorkomen; voorkómen
hålla tillbaka afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; in bedwang houden; intomen; matigen; onderdrukken; onthouden; ophopen; opkroppen; opnemen; opslaan; opstapelen; terughouden
hålla undan afhouden; terughouden
parera afhouden; terughouden afweren; pareren; weren
stoppa afhouden; beletten; ervanaf houden; weerhouden doen stoppen; een halt toeroepen; gaten dichten; halt houden; ineen duwen; mazen; ophouden; opzetten; proppen; remmen; stelpen; stillen; stoppen; stopzetten; tegengehouden worden; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen