Dutch

Detailed Translations for afleggen from Dutch to Swedish

afleggen:

afleggen verbe (leg af, legt af, legde af, legden af, afgelegd)

  1. afleggen (meters maken)
    ; promenera
    • verbe (går, gick, gått)
    • promenera verbe (promenerar, promenerade, promenerat)
  2. afleggen (bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan)
    kollapsa; falla ihop; bryta ihop
    • kollapsa verbe (kollapsar, kollapsade, kollapsat)
    • falla ihop verbe (faller ihop, föll ihop, fallit ihop)
    • bryta ihop verbe (bryter ihop, bröt ihop, brutit ihop)

Conjugations for afleggen:

o.t.t.
  1. leg af
  2. legt af
  3. legt af
  4. leggen af
  5. leggen af
  6. leggen af
o.v.t.
  1. legde af
  2. legde af
  3. legde af
  4. legden af
  5. legden af
  6. legden af
v.t.t.
  1. heb afgelegd
  2. hebt afgelegd
  3. heeft afgelegd
  4. hebben afgelegd
  5. hebben afgelegd
  6. hebben afgelegd
v.v.t.
  1. had afgelegd
  2. had afgelegd
  3. had afgelegd
  4. hadden afgelegd
  5. hadden afgelegd
  6. hadden afgelegd
o.t.t.t.
  1. zal afleggen
  2. zult afleggen
  3. zal afleggen
  4. zullen afleggen
  5. zullen afleggen
  6. zullen afleggen
o.v.t.t.
  1. zou afleggen
  2. zou afleggen
  3. zou afleggen
  4. zouden afleggen
  5. zouden afleggen
  6. zouden afleggen
diversen
  1. leg af!
  2. legt af!
  3. afgelegd
  4. afgelegde
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afleggen [znw.] nom

  1. afleggen (bezwijken)

Translation Matrix for afleggen:

NounRelated TranslationsOther Translations
eftergivande afleggen; bezwijken
falla ihop samenvallen
kollapsa instorting; neervallen
promenera rondwandelingen
VerbRelated TranslationsOther Translations
bryta ihop afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan
falla ihop afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan inkalven; omlaagstorten; vallen
afleggen; meters maken gaan; stapvoets gaan; zich begeven
kollapsa afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan desintegreren; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; omlaagstorten; ten gronde gaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vallen; verzakken
promenera afleggen; meters maken kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; stapvoets gaan; wandelen

Wiktionary Translations for afleggen:


Cross Translation:
FromToVia
afleggen vittna bear — declare
afleggen lägga ut ablegen — von der Anlegestelle wieder wegfahren
afleggen slopa; besegra; avliva; avrätta; dräpa; förnedra; förödmjuka abattre — Traductions à trier suivant le sens
afleggen avsäga sig; överge; avgå; abdikera abdiquerrenoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions.

Related Translations for afleggen