Dutch
Detailed Translations for afleggen from Dutch to Swedish
afleggen:
-
afleggen (meters maken)
-
afleggen (bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan)
Conjugations for afleggen:
o.t.t.
- leg af
- legt af
- legt af
- leggen af
- leggen af
- leggen af
o.v.t.
- legde af
- legde af
- legde af
- legden af
- legden af
- legden af
v.t.t.
- heb afgelegd
- hebt afgelegd
- heeft afgelegd
- hebben afgelegd
- hebben afgelegd
- hebben afgelegd
v.v.t.
- had afgelegd
- had afgelegd
- had afgelegd
- hadden afgelegd
- hadden afgelegd
- hadden afgelegd
o.t.t.t.
- zal afleggen
- zult afleggen
- zal afleggen
- zullen afleggen
- zullen afleggen
- zullen afleggen
o.v.t.t.
- zou afleggen
- zou afleggen
- zou afleggen
- zouden afleggen
- zouden afleggen
- zouden afleggen
diversen
- leg af!
- legt af!
- afgelegd
- afgelegde
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afleggen (bezwijken)
Translation Matrix for afleggen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
eftergivande | afleggen; bezwijken | |
falla ihop | samenvallen | |
kollapsa | instorting; neervallen | |
promenera | rondwandelingen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
bryta ihop | afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan | |
falla ihop | afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan | inkalven; omlaagstorten; vallen |
gå | afleggen; meters maken | gaan; stapvoets gaan; zich begeven |
kollapsa | afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan | desintegreren; in elkaar storten; in elkaar zakken; in elkaar zinken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; omlaagstorten; ten gronde gaan; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vallen; verzakken |
promenera | afleggen; meters maken | kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; stapvoets gaan; wandelen |
Wiktionary Translations for afleggen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afleggen | → vittna | ↔ bear — declare |
• afleggen | → lägga ut | ↔ ablegen — von der Anlegestelle wieder wegfahren |
• afleggen | → slopa; besegra; avliva; avrätta; dräpa; förnedra; förödmjuka | ↔ abattre — Traductions à trier suivant le sens |
• afleggen | → avsäga sig; överge; avgå; abdikera | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |