Dutch
Detailed Translations for africhten from Dutch to Swedish
africhten:
-
africhten (dier africhten; trainen; dresseren)
Conjugations for africhten:
o.t.t.
- richt af
- richt af
- richt af
- richten af
- richten af
- richten af
o.v.t.
- richtte af
- richtte af
- richtte af
- richtten af
- richtten af
- richtten af
v.t.t.
- heb afgericht
- hebt afgericht
- heeft afgericht
- hebben afgericht
- hebben afgericht
- hebben afgericht
v.v.t.
- had afgericht
- had afgericht
- had afgericht
- hadden afgericht
- hadden afgericht
- hadden afgericht
o.t.t.t.
- zal africhten
- zult africhten
- zal africhten
- zullen africhten
- zullen africhten
- zullen africhten
o.v.t.t.
- zou africhten
- zou africhten
- zou africhten
- zouden africhten
- zouden africhten
- zouden africhten
diversen
- richt af!
- richtt af!
- afgericht
- africhtende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
africhten (africhting)
Translation Matrix for africhten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
lära | leerstelsel; leersysteem | |
tränade | africhten; africhting | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
lära | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | aanleren; bijbrengen; bijleren; eigen maken; horen; iets leren; kennis opdoen; leren; lesgeven; meekrijgen; meepikken; onderwijzen; ontdekken; oppikken; opsteken; te horen krijgen; vernemen; verwerven; vinden |
träna | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | bekwamen; bijbrengen; coachen; doceren; harden; oefenen; onderrichten; onderwijzen; ontwikkelen; opleiden; scholen; trainen |
uppöva | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | |
utbilda | africhten; dier africhten; dresseren; trainen | bijbrengen; leren; onderwijzen |