Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afzitten:


Dutch

Detailed Translations for afzitten from Dutch to Swedish

afzitten:

afzitten verbe (zit af, zat af, zaten af, afgezeten)

  1. afzitten (afslijten door erop te zitten)
    nöta ut; slita ut
    • nöta ut verbe (nöter ut, nöt ut, nötit ut)
    • slita ut verbe (sliter ut, slet ut, slitit ut)

Conjugations for afzitten:

o.t.t.
  1. zit af
  2. zit af
  3. zit af
  4. zitten af
  5. zitten af
  6. zitten af
o.v.t.
  1. zat af
  2. zat af
  3. zat af
  4. zaten af
  5. zaten af
  6. zaten af
v.t.t.
  1. heb afgezeten
  2. hebt afgezeten
  3. heeft afgezeten
  4. hebben afgezeten
  5. hebben afgezeten
  6. hebben afgezeten
v.v.t.
  1. had afgezeten
  2. had afgezeten
  3. had afgezeten
  4. hadden afgezeten
  5. hadden afgezeten
  6. hadden afgezeten
o.t.t.t.
  1. zal afzitten
  2. zult afzitten
  3. zal afzitten
  4. zullen afzitten
  5. zullen afzitten
  6. zullen afzitten
o.v.t.t.
  1. zou afzitten
  2. zou afzitten
  3. zou afzitten
  4. zouden afzitten
  5. zouden afzitten
  6. zouden afzitten
diversen
  1. zit af!
  2. zit af!
  3. afgezeten
  4. afzittende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afzitten [znw.] nom

  1. afzitten (uitzitten)

Translation Matrix for afzitten:

NounRelated TranslationsOther Translations
sitta ut afzitten; uitzitten
slita ut slijting; vlasoogst
VerbRelated TranslationsOther Translations
nöta ut afslijten door erop te zitten; afzitten afmatten; afslijten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien
slita ut afslijten door erop te zitten; afzitten afmatten; moe maken; rafelen; slopen; uitputten; vermoeien