Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. bazelen:


Dutch

Detailed Translations for bazelen from Dutch to Swedish

bazelen:

bazelen verbe (bazel, bazelt, bazelde, bazelden, gebazeld)

  1. bazelen (lallen; wauwelen)
    babbla; pladdra; tjattra
    • babbla verbe (babblar, babblade, babblat)
    • pladdra verbe (pladdrar, pladdrade, pladdrat)
    • tjattra verbe (tjattrar, tjattrade, tjattrat)

Conjugations for bazelen:

o.t.t.
  1. bazel
  2. bazelt
  3. bazelt
  4. bazelen
  5. bazelen
  6. bazelen
o.v.t.
  1. bazelde
  2. bazelde
  3. bazelde
  4. bazelden
  5. bazelden
  6. bazelden
v.t.t.
  1. heb gebazeld
  2. hebt gebazeld
  3. heeft gebazeld
  4. hebben gebazeld
  5. hebben gebazeld
  6. hebben gebazeld
v.v.t.
  1. had gebazeld
  2. had gebazeld
  3. had gebazeld
  4. hadden gebazeld
  5. hadden gebazeld
  6. hadden gebazeld
o.t.t.t.
  1. zal bazelen
  2. zult bazelen
  3. zal bazelen
  4. zullen bazelen
  5. zullen bazelen
  6. zullen bazelen
o.v.t.t.
  1. zou bazelen
  2. zou bazelen
  3. zou bazelen
  4. zouden bazelen
  5. zouden bazelen
  6. zouden bazelen
diversen
  1. bazel!
  2. bazelt!
  3. gebazeld
  4. bazelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bazelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
babbla prietpraat
VerbRelated TranslationsOther Translations
babbla bazelen; lallen; wauwelen brabbelen; doorslaan; eruit flappen; krompraten; overbrieven; raffelen; uit de school klappen; uitflappen; uitklappen; verklappen; verklikken; verraden
pladdra bazelen; lallen; wauwelen babbelen; doorslaan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; overbrieven; praten; raffelen; snateren; spreken; uit de school klappen; verklappen; verklikken; verraden; wauwelen; zwammen
tjattra bazelen; lallen; wauwelen babbelen; kletsen; kwebbelen; raffelen; ratelen