Summary
Dutch to Swedish: more detail...
- betuttelen:
-
Wiktionary:
- betuttelen → mästra, agera förmyndare
Dutch
Detailed Translations for betuttelen from Dutch to Swedish
betuttelen:
-
betuttelen
Conjugations for betuttelen:
o.t.t.
- betuttel
- betuttelt
- betuttelt
- betuttelen
- betuttelen
- betuttelen
o.v.t.
- betuttelde
- betuttelde
- betuttelde
- betuttelden
- betuttelden
- betuttelden
v.t.t.
- heb betutteld
- hebt betutteld
- heeft betutteld
- hebben betutteld
- hebben betutteld
- hebben betutteld
v.v.t.
- had betutteld
- had betutteld
- had betutteld
- hadden betutteld
- hadden betutteld
- hadden betutteld
o.t.t.t.
- zal betuttelen
- zult betuttelen
- zal betuttelen
- zullen betuttelen
- zullen betuttelen
- zullen betuttelen
o.v.t.t.
- zou betuttelen
- zou betuttelen
- zou betuttelen
- zouden betuttelen
- zouden betuttelen
- zouden betuttelen
diversen
- betuttel!
- betuttelt!
- betutteld
- betuttelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for betuttelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
gnata | betuttelen | bedillen; etteren; griepen; klagen; klieren; vitten; zeiken; zeuren |
tjata | betuttelen | aandringen; doordrammen; doordrukken; drammen; etteren; griepen; jennen; klieren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zeiken; zeuren; zieken |
Wiktionary Translations for betuttelen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• betuttelen | → mästra; agera förmyndare | ↔ bevormunden — (transitiv) eine Person oder eine Gruppe von Personen (Staat, Staatsbürger, Gruppe etc.) nicht selbstständig denken, entscheiden oder handeln lassen |
External Machine Translations: