Dutch
Detailed Translations for bij elkaar brengen from Dutch to Swedish
bij elkaar brengen:
bij elkaar brengen verbe (breng bij elkaar, brengt bij elkaar, bracht bij elkaar, brachten bij elkaar, bij elkaar gebracht)
-
bij elkaar brengen (samenbrengen; concentreren; bijeenbrengen)
Conjugations for bij elkaar brengen:
o.t.t.
- breng bij elkaar
- brengt bij elkaar
- brengt bij elkaar
- brengen bij elkaar
- brengen bij elkaar
- brengen bij elkaar
o.v.t.
- bracht bij elkaar
- bracht bij elkaar
- bracht bij elkaar
- brachten bij elkaar
- brachten bij elkaar
- brachten bij elkaar
v.t.t.
- heb bij elkaar gebracht
- hebt bij elkaar gebracht
- heeft bij elkaar gebracht
- hebben bij elkaar gebracht
- hebben bij elkaar gebracht
- hebben bij elkaar gebracht
v.v.t.
- had bij elkaar gebracht
- had bij elkaar gebracht
- had bij elkaar gebracht
- hadden bij elkaar gebracht
- hadden bij elkaar gebracht
- hadden bij elkaar gebracht
o.t.t.t.
- zal bij elkaar brengen
- zult bij elkaar brengen
- zal bij elkaar brengen
- zullen bij elkaar brengen
- zullen bij elkaar brengen
- zullen bij elkaar brengen
o.v.t.t.
- zou bij elkaar brengen
- zou bij elkaar brengen
- zou bij elkaar brengen
- zouden bij elkaar brengen
- zouden bij elkaar brengen
- zouden bij elkaar brengen
diversen
- breng bij elkaar!
- brengt bij elkaar!
- bij elkaar gebracht
- bij elkaar brengend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bij elkaar brengen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
samla ihop | samenkomen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
förena | bij elkaar brengen; bijeenbrengen; concentreren; samenbrengen | aaneenschakelen; aanhaken; aankoppelen; combineren; een combinatie maken; koppelen; onderling verbinden; samenkoppelen; samenvoegen; van verband voorzien; vasthaken; vastkoppelen; verbinden |
samla | bij elkaar brengen; bijeenbrengen; concentreren; samenbrengen | afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bijeen scharrelen; bijeenroepen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; convoceren; cumuleren; erbij komen; inzamelen; meenemen; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppikken; oppotten; plukken; samenpakken; samenrapen; samenroepen; samenscholen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen |
samla ihop | bij elkaar brengen; bijeenbrengen; concentreren; samenbrengen | accumuleren; bij elkaar vegen; bijeenzamelen; hopen; opeenhopen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; samenscholen; sparen; vergaren; verzamelen |