Dutch
Detailed Translations for disloqueren from Dutch to Swedish
disloqueren:
-
disloqueren (verplaatsen; verschuiven; verleggen; verschikken; verzetten; roeren; vervoeren)
-
disloqueren (ontwrichten; uit het lid brengen)
Conjugations for disloqueren:
o.t.t.
- disloqueer
- disloqueert
- disloqueert
- disloqueren
- disloqueren
- disloqueren
o.v.t.
- disloqueerde
- disloqueerde
- disloqueerde
- disloqueerden
- disloqueerden
- disloqueerden
v.t.t.
- heb gedisloqueerd
- hebt gedisloqueerd
- heeft gedisloqueerd
- hebben gedisloqueerd
- hebben gedisloqueerd
- hebben gedisloqueerd
v.v.t.
- had gedisloqueerd
- had gedisloqueerd
- had gedisloqueerd
- hadden gedisloqueerd
- hadden gedisloqueerd
- hadden gedisloqueerd
o.t.t.t.
- zal disloqueren
- zult disloqueren
- zal disloqueren
- zullen disloqueren
- zullen disloqueren
- zullen disloqueren
o.v.t.t.
- zou disloqueren
- zou disloqueren
- zou disloqueren
- zouden disloqueren
- zouden disloqueren
- zouden disloqueren
en verder
- ben gedisloqueerd
- bent gedisloqueerd
- is gedisloqueerd
- zijn gedisloqueerd
- zijn gedisloqueerd
- zijn gedisloqueerd
diversen
- disloqueer!
- disloqueert!
- gedisloqueerd
- disloquerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for disloqueren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
flytta | uitnemen | |
sträcka | afstand; baan; baanvak; etappe; pad; ronde; route; tournee; traject; weg; wegvak | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
flytta | disloqueren; roeren; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten | bewegen; iets verplaatsen; omruilen; omwisselen; overplaatsen; ruilen; schuivend verplaatsen; standplaats veranderen; verhuizen; verkassen; verleggen; verplaatsen; verrijden; verschuiven; vertillen; verwisselen; voor zich uitschuiven; wisselen; zich verplaatsen |
flytta bort | disloqueren; roeren; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten | |
sträcka | disloqueren; ontwrichten; uit het lid brengen | bespannen; komen tot; oprekken; opspannen; reiken; rekken; spannen; uitrekken |
vricka | disloqueren; ontwrichten; uit het lid brengen | ontwrichten; verstuiken; verzwikken; wrikken; zwikken |