Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. doorsluizen:


Dutch

Detailed Translations for doorsluizen from Dutch to Swedish

doorsluizen:

doorsluizen verbe (sluis door, sluist door, sluisde door, sluisden door, doorgesluisd)

  1. doorsluizen
    släppa igenom
    • släppa igenom verbe (släpper igenom, släppte igenom, släppt igenom)
  2. doorsluizen
    pipa; skicka vidare i pipeline

Conjugations for doorsluizen:

o.t.t.
  1. sluis door
  2. sluist door
  3. sluist door
  4. sluizen door
  5. sluizen door
  6. sluizen door
o.v.t.
  1. sluisde door
  2. sluisde door
  3. sluisde door
  4. sluisden door
  5. sluisden door
  6. sluisden door
v.t.t.
  1. heb doorgesluisd
  2. hebt doorgesluisd
  3. heeft doorgesluisd
  4. hebben doorgesluisd
  5. hebben doorgesluisd
  6. hebben doorgesluisd
v.v.t.
  1. had doorgesluisd
  2. had doorgesluisd
  3. had doorgesluisd
  4. hadden doorgesluisd
  5. hadden doorgesluisd
  6. hadden doorgesluisd
o.t.t.t.
  1. zal doorsluizen
  2. zult doorsluizen
  3. zal doorsluizen
  4. zullen doorsluizen
  5. zullen doorsluizen
  6. zullen doorsluizen
o.v.t.t.
  1. zou doorsluizen
  2. zou doorsluizen
  3. zou doorsluizen
  4. zouden doorsluizen
  5. zouden doorsluizen
  6. zouden doorsluizen
en verder
  1. is doorgesluisd
  2. zijn doorgesluisd
diversen
  1. sluis door!
  2. sluist door!
  3. doorgesluisd
  4. doorsluizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for doorsluizen:

NounRelated TranslationsOther Translations
pipa geweerlade; loop
VerbRelated TranslationsOther Translations
pipa doorsluizen kwetteren; kwinkeleren; oppiepen; piepen; tjilpen
skicka vidare i pipeline doorsluizen
släppa igenom doorsluizen doorlaten