Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. falsificeren:


Dutch

Detailed Translations for falsificeren from Dutch to Swedish

falsificeren:

falsificeren verbe (falsificeer, falsificeert, falsificeerde, falsificeerden, gefalsificeerd)

  1. falsificeren (vervalsen; namaken; kopiëren; nabootsen)
    förfalska; imitera; falsifiera
    • förfalska verbe (förfalskar, förfalskade, förfalskat)
    • imitera verbe (imiterar, imiterade, imiterat)
    • falsifiera verbe (falsifierar, falsifierade, falsifierat)

Conjugations for falsificeren:

o.t.t.
  1. falsificeer
  2. falsificeert
  3. falsificeert
  4. falsificeren
  5. falsificeren
  6. falsificeren
o.v.t.
  1. falsificeerde
  2. falsificeerde
  3. falsificeerde
  4. falsificeerden
  5. falsificeerden
  6. falsificeerden
v.t.t.
  1. heb gefalsificeerd
  2. hebt gefalsificeerd
  3. heeft gefalsificeerd
  4. hebben gefalsificeerd
  5. hebben gefalsificeerd
  6. hebben gefalsificeerd
v.v.t.
  1. had gefalsificeerd
  2. had gefalsificeerd
  3. had gefalsificeerd
  4. hadden gefalsificeerd
  5. hadden gefalsificeerd
  6. hadden gefalsificeerd
o.t.t.t.
  1. zal falsificeren
  2. zult falsificeren
  3. zal falsificeren
  4. zullen falsificeren
  5. zullen falsificeren
  6. zullen falsificeren
o.v.t.t.
  1. zou falsificeren
  2. zou falsificeren
  3. zou falsificeren
  4. zouden falsificeren
  5. zouden falsificeren
  6. zouden falsificeren
en verder
  1. is gefalsificeerd
  2. zijn gefalsificeerd
diversen
  1. falsificeer!
  2. falsificeert!
  3. gefalsificeerd
  4. falsificerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for falsificeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
falsifiera falsificeren; kopiëren; nabootsen; namaken; vervalsen
förfalska falsificeren; kopiëren; nabootsen; namaken; vervalsen
imitera falsificeren; kopiëren; nabootsen; namaken; vervalsen imiteren; kopiëren; nabootsen; nadoen; namaken; navolgen; naäpen; opvolgen; volgen