Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. glaceren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for glaceren from Dutch to Swedish

glaceren:

glaceren verbe (glaceer, glaceert, glaceerde, glaceerden, geglaceerd)

  1. glaceren
    glasera
    • glasera verbe (glaserar, glaserade, glaserat)

Conjugations for glaceren:

o.t.t.
  1. glaceer
  2. glaceert
  3. glaceert
  4. glaceren
  5. glaceren
  6. glaceren
o.v.t.
  1. glaceerde
  2. glaceerde
  3. glaceerde
  4. glaceerden
  5. glaceerden
  6. glaceerden
v.t.t.
  1. heb geglaceerd
  2. hebt geglaceerd
  3. heeft geglaceerd
  4. hebben geglaceerd
  5. hebben geglaceerd
  6. hebben geglaceerd
v.v.t.
  1. had geglaceerd
  2. had geglaceerd
  3. had geglaceerd
  4. hadden geglaceerd
  5. hadden geglaceerd
  6. hadden geglaceerd
o.t.t.t.
  1. zal glaceren
  2. zult glaceren
  3. zal glaceren
  4. zullen glaceren
  5. zullen glaceren
  6. zullen glaceren
o.v.t.t.
  1. zou glaceren
  2. zou glaceren
  3. zou glaceren
  4. zouden glaceren
  5. zouden glaceren
  6. zouden glaceren
en verder
  1. is geglaceerd
  2. zijn geglaceerd
diversen
  1. glaceer!
  2. glaceert!
  3. geglaceerd
  4. glacerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for glaceren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
glasera glaceren glanzig verven; glazuren; met glazuur bedekken; satineren; verglazen

Wiktionary Translations for glaceren:


Cross Translation:
FromToVia
glaceren glasera ice — to cover with icing